
Jurisprudentie
BG7018
Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1383 AW + 07/1384 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1383 AW + 07/1384 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Reiskostenvergoeding. Toegenomen reisafstand en extreme reistijd per openbaar vervoer. De omstandigheid dat appellant in het verleden wel een volledige reiskostenvergoeding ontving kan hem niet baten. Met de minister moet worden aangenomen dat appellant volgens de regelgeving geen aanspraak op die vergoeding kon doen gelden en dat de hardheidsclausule destijds ten onrechte op hem is toegepast.
Uitspraak
07/1383 AW + 07/1384 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 8 februari 2007, 06/3839 (hierna: uitspraak 1) en 06/4169 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door B. Gleiss, werkzaam bij ASV Adviesburo Sociale Verzekeringen te Gorinchem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.A.H. van Frankfoort en H. Jansen, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de justitiële jeugdinrichting de [naam jeugdinrichting]. Bij besluit van 18 september 2004 was aan hem, uiterlijk tot 1 september 2004, een volledige vergoeding van de reiskosten van het woon-werkverkeer toegekend ter hoogte van € 130,- per maand. Nadien was appellant tijdelijk tewerkgesteld in Utrecht. Als gevolg van een reorganisatie is appellant per 1 juli 2005 geplaatst in een functie bij het [functie]. Door deze plaatsing nam de afstand tussen de woning van appellant en zijn werkplek toe.
1.2. Bij brief van 2 mei 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een facultatieve voorziening als opgenomen in onderdeel II van het sociaal flankerend beleid (extra reiskostenvergoeding). Bij besluit van 22 juni 2005 heeft de minister appellant in aanmerking gebracht voor een tijdelijke extra reiskostenvergoeding, voor een periode van maximaal drie jaar, ingaande op 1 juli 2005. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 14 juli 2006 zodanig herzien dat aan appellant een tijdelijke vergoeding werd toegekend van € 0,28 bruto per kilometer, berekend over een enkelereis- afstand van 23 kilometer. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep heeft geleid tot uitspraak 2.
1.3. Bij brief van 30 augustus 2005 heeft appellant verzocht om in aanmerking te komen voor de volledige reiskosten woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 12a van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 (hierna: VKB). Dit verzoek is bij besluit van 4 oktober 2005 afgewezen, op grond van de overweging dat appellant volgens de regels recht heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ter grootte van 25% van het toepasselijke bedrag uit de tabel behorende bij het VKB en de daarop gebaseerde Verplaatsingskostenregeling 1989 (hierna: VKR), te weten € 32,50. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2006. Het beroep dat appellant tegen dit besluit heeft ingesteld, heeft geleid tot uitspraak 1.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
3.1. Uitspraak 2
3.1.1. Vast staat dat appellant inmiddels de hem toegekende tijdelijke extra vergoeding gedurende de maximale termijn van drie jaar heeft ontvangen. Nu appellant zich uitsluitend tegen uitspraak 2 heeft gekeerd omdat hij van mening is dat de toegekende tijdelijke vergoeding op een verkeerde grondslag berustte (te weten op zijn schouderklachten in plaats van op de extreme reisduur per openbaar vervoer), en geen bezwaren heeft tegen de hoogte en duur van die vergoeding, moet, naar appellant ook ter zitting heeft erkend, thans worden geconstateerd dat slechts een principekwestie resteert in deze zaak.
Naar vaste rechtspraak betekent dit dat appellant geen procesbelang meer heeft, zodat zijn hoger beroep tegen uitspaak 2 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.2. Uitspraak 1
3.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volgens de toepasselijke regels van het VKB en de VKR aanspraak heeft op de vergoeding die hem is toegekend bij primair besluit van 4 oktober 2005. Appellant is echter van opvatting dat hij met toepassing van artikel 15, eerste lid, van het VKB net als voorheen voor een volledige vergoeding in aanmerking had moeten worden gebracht.
Ingevolge deze bepaling kan de minister voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regels naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorzien.
3.2.2. Ter zitting is namens de minister verklaard dat in de situatie waarin appellant na zijn plaatsing is komen te verkeren, te weten een toegenomen reisafstand en een extreme reistijd per openbaar vervoer wel een bijzonder geval kan worden gezien, maar dat daarin geen aanleiding wordt gevonden om zijn verzoek om een volledige vergoeding in te willigen. Appellant is immers vanwege deze situatie reeds een tegemoetkoming op grond van het sociaal flankerend beleid toegekend. Dat beleid is speciaal toegesneden op de nadelige gevolgen die door de werknemers van de reorganisatie worden ondervonden.
3.2.3. De Raad acht dit standpunt niet onredelijk. De omstandigheid dat appellant in het verleden wel een volledige reiskostenvergoeding ontving kan hem niet baten. Met de minister moet worden aangenomen dat appellant volgens de regelgeving geen aanspraak op die vergoeding kon doen gelden en dat de hardheidsclausule destijds ten onrechte op hem is toegepast. De minister kan niet worden gehouden een onjuiste beslissing te blijven herhalen.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen uitspraak 1 niet slaagt.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
Bevestigt uitspraak 1.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD