Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7039

Datum uitspraak2008-10-07
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.002.488
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewijswaardering. Instemming van verpachter met verkoop melkquotum? Afstand van recht?


Uitspraak

7 oktober 2008 pachtkamer zaaknummer 104.002.488 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: de Gemeente Bernheze, zetelende te Heesch, appellante in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel beroep, advocaat: mr. A.A. Voets, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats] geïntimeerde in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep, advocaat: mr. F.J. Boom. 1 Het verloop van het geding 1.1 Voor de procedure tot aan het arrest van 7 augustus 2007 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest. 1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft [geïntimeerde] twee getuigen doen horen. Van de getuigenverhoren is procesverbaal opgemaakt. De Gemeente heeft afgezien van het horen van getuigen. 1.3 De Gemeente heeft bij memorie na getuigenverhoor zich over de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen uitgelaten. [geïntimeerde], hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen antwoordmemorie genomen. Bij gelegenheid van de rolzitting van 17 juni 2008 is in verband daarmee aan de Gemeente op haar verzoek akte verleend van nietdienen. 1.4 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 Verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs: I. van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de Gemeente heeft ingestemd met de verkoop van het melkquotum; II. van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat door de toenmalige wethouder [...] is gezegd dat de overdracht van het melkquotum geen financiële gevolgen voor [geïntimeerde] had; III. (a) van het tijdstip waarop [geïntimeerde] het met het gepachte samenhangende melkquotum aan de Staat heeft verkocht, (b) van het tijdstip waarop hij daarvoor een vergoeding heeft ontvangen en (c) van het bedrag van die vergoeding. 2.2 [geïntimeerde] heeft twee getuigen doen horen, namelijk zichzelf als partijgetuige en [de wethouder], van 1978 tot 1982 van de rechtsvoorgangster van de Gemeente, namelijk de Gemeente Nistelrode. 2.3 [geïntimeerde] zelf heeft verklaard dat zijn boekhouder over zijn voornemen om aan de opkoopregeling mee te doen met de Gemeente (Nistelrode) contact heeft opgenomen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij persoonlijk thuis van de Gemeente een brief gekregen waarin stond dat de Gemeente geen vergoeding hoefde te hebben. De brief heeft hij niet meer. Deze verklaring staat – ook afgezien ervan dat het om een partijgetuigenverklaring gaat – te veel op zichzelf om als vaststaand te kunnen aannemen dat de Gemeente heeft ingestemd met de verkoop van het melkquotum; zij vindt immers op geen enkele wijze steun in de overige bewijsmiddelen. Het hiervoor onder I bedoelde bewijs is dan ook niet geleverd. 2.4 Dat geldt ook voor het bewijsthema sub II. [geïntimeerde] heeft – in tegenspraak met het standpunt dat eerder in de procedure namens hem is ingenomen – als getuige verklaard dat hij “destijds”, waarmee de getuige klaarblijkelijk het oog heeft op de periode rond het moment dat hij van de opkoopregeling gebruik maakte, niet met [de wethouder] over de verkoop van het melkquotum heeft gesproken. [de wethouder] heeft in dezelfde zin verklaard. 2.5 Het bewijsthema sub III staat in verband met hetgeen het hof bij het tussenarrest onder 4.10 heeft overwogen over het geval dat het melkquotum zou zijn verkocht in een zodanig vroeg stadium van de rechtsontwikkeling dat aan [geïntimeerde] niet duidelijk behoefde te zijn dat de verpachter op het melkquotum mogelijkerwijs aanspraken kon doen gelden en [geïntimeerde] in die zin in overmacht verkeert. Bedoeld thema behoeft geen bespreking meer omdat [geïntimeerde] als getuige zelf heeft verklaard dat hij denkt dat zijn boekhouder destijds op het standpunt stond dat een deel van de vergoeding aan de Gemeente diende te worden afgedragen, ook al weet hij dat niet meer zeker. In het licht van deze verklaring is het beroep van [geïntimeerde] op overmacht, zoals het hof dat in zijn stellingen heeft gelezen, onvoldoende gemotiveerd. 2.6 Het hof zal thans de grieven in het principaal en het incidenteel beroep (nader) bespreken. 2.7 De Gemeente heeft in dit geding betaling gevorderd van een bedrag van € 8.640,29, vermeerderd met rente en kosten. Het gevorderde bedrag gaat uit van de door de Gemeente berekende waarde van de helft van het met het voormalige gepach-te samenhangende melkquotum per 1 november 2002, het moment waarop de pachtovereenkomst is geëindigd. De pachtkamer in eerste aanleg heeft een bedrag van niet meer dan € 1.481,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2002, toegewezen. Naar het hof begrijpt berust die beslissing met name op de overweging dat de Gemeente niet zou hebben betwist dat de toenmalige wethouder [de wethouder] destijds tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat de overdracht van het melkquotum voor hem geen financiële gevolgen had. In ieder geval in hoger beroep heeft de Gemeente dat wel betwist en gelet op hetgeen onder 2.4 en 2.5 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat [de wethouder] een mededeling als bedoeld niet heeft gedaan. De grieven in het principaal beroep treffen dan ook doel. 2.8 Grief I in het incidenteel beroep is gegrond op de beweerde mededeling van[de wethouder] omtrent het melkquotum en faalt in verband met hetgeen hiervoor is overwogen. 2.9 Grief II in het incidenteel beroep betreft het beroep van [geïntimeerde] op verjaring respectievelijk rechtsverwerking. Aan beide legt [geïntimeerde] ten grondslag dat de Gemeente er destijds van op de hoogte was dat [geïntimeerde] het melkquotum had verkocht. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat die grondslag ondeugdelijk is. Ook grief II faalt derhalve. 2.10 Onder 28 van zijn memorie van grieven in het incidenteel beroep heeft [geïntimeerde] zich nog op het standpunt gesteld dat de Gemeente geen aanspraak kan maken op wettelijke rente, omdat “de beweerde wanprestatie… onder vigeur van het oud BW [heeft] plaatsgevonden”. Ook in zoverre moet het standpunt van [geïntimeerde] worden verworpen. De tekortkoming die de Gemeente aan haar vordering ten grondslag legt, is hierin gelegen dat [geïntimeerde] niet bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende melkquotum (tegen vergoeding van de helft van de waarde ervan) aan de Gemeente ter beschikking heeft gesteld. Die tekortkoming heeft op 1 november 2002 plaatsgevonden en dus zeer ruimschoots na de inwerkingtreding van het nieuwe vermogensrecht. 2.11 [geïntimeerde] heeft de berekening van de Gemeente van de helft van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum per 1 november 2002 op zichzelf niet betwist. 2.12 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat toe-wijsbaar is een bedrag van € 8.640,29, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2002. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als het principaal en het incidenteel beroep. De Gemeente heeft in haar conclusie van de memorie van grieven mede verzocht om veroordeling van [geïntimeerde] in “de incassokosten… en de gebruikelijke nakosten”. Enigerlei vergoeding voor incassokosten is niet toewijsbaar, omdat de Gemeente die kosten niet heeft gespecificeerd. De gevorderde vergoeding van nakosten zal wor-den toegewezen als hierna vermeld. 3 Beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van € 8.640,29, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2002; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 544,— voor salaris van de gemachtigde, op € 276,— voor griffierecht en op € 85,60 voor explootkosten, voor wat betreft het principaal beroep begroot op € 1.264,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 248,— voor griffierecht en op € 84,87 voor explootkosten en wat betreft het incidenteel beroep begroot op € 632,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief; veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 205,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en J.K.B. van Daalen en de raden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H. Duenk, en is in tegen-woordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2008.