
Jurisprudentie
BG7041
Datum uitspraak2008-10-14
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/2037 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/2037 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder aan eiser de straf opgelegd van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag, aan welk ontslag verweerder subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de hiervoor genoemde gedragingen van eiser zowel op zichzelf, los van elkaar beschouwd, als bij elkaar als geheel, plichtsverzuim opleveren. Gesteld noch gebleken is dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser een disciplinaire straf op te leggen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de straf van disciplinair ontslag heeft kunnen overgaan.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2037 AW
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats]
en
de Korpsbeheerder politie [regio], verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 26 juni 2007 heeft verweerder aan eiser bericht voornemens te zijn hem ongevraagd ontslag te verlenen.
Bij brief van 25 juli 2007 heeft eiser zijn zienswijze ingediend. Op 15 augustus 2007 heeft een zienswijzengesprek plaatsgevonden.
Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder aan eiser de straf opgelegd van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag, aan welk ontslag verweerder subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie ten grondslag heeft gelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 12 december 2007 is eiser gehoord door de Bezwarenadviescommissie.
Bij brief van 31 januari 2008 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 maart 2008, en later van gronden voorzien, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2008 heeft eiser een nader stuk ingediend.
Het beroep is op 15 september 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].
II Motivering
1.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2 Eiser is sinds 1 januari 1981 werkzaam bij de politie. In 1998 is hij vanuit de regio [...] bij verweerder aangesteld. Vanaf 1 februari 2001 was hij aangesteld als runner/inwinner bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). Bij besluit van 21 juni 2006 is eiser door verweerder tewerkgesteld bij de afdeling Vreemdelingenzaken in de functie van senior rechercheur.
1.3 Op 1 oktober 2006 heeft eiser aangifte gedaan van diefstal van zijn motorfietsscooter op diezelfde datum, vanaf de openbare weg.
1.4 Op 3 oktober 2006 heeft eiser, die op dat moment geen dienst had, gebeld naar de chef van dienst op het politiebureau [plaats], [A], met de mededeling dat hij informatie had gekregen over zijn motorfiets van een persoon die onbekend wenste te blijven. Deze persoon had verklaard dat hij de ambtshalve bekende [X] op de motorfiets van eiser had zien rijden en dat deze motorfiets in de berging van de [a-straat 1] te [plaats] zou staan. Eiser verzocht hierbij aan de chef van dienst om naar de woning en de berging te gaan om zijn motorfiets veilig te stellen.
1.5 [A] is vervolgens met drie collega's, waaronder [B], naar de [a-straat 1] gegaan. Aldaar troffen zij eiser. [A] is met twee collega's naar de woning gegaan, terwijl [B], met eiser, bij de berging bleef. Na verkregen toestemming van de bewoner werd de berging geopend, maar de motorfiets werd niet aangetroffen.
1.6 Eiser heeft vervolgens, op 3 oktober 2006, mede op naam van [B], op ambtseed een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend. In dit proces-verbaal heeft eiser onder meer het volgende gerelateerd:
"(....)
Op 1 oktober 2006, omstreeks 15.00 uur vond vanaf de [b-straat] te [plaats], een diefstal plaats van een [merk] motorscooter, kleur blauw en met kenteken [kenteken 1]. Van deze diefstal is bij afzonderlijk proces-verbaal een aangifte gerelateerd.
(...)
Op dinsdag 3 oktober 2006, omstreeks 17.00 uur bevond ik mij buiten diensttijd in de scootershop aan de [c-straat] te [plaats]. Ik vroeg bezoekers aldaar of zij een afbeelding van de onderhavige motorscooter de laatste dagen in [plaats] hadden zien rijden. Een bezoeker, een jongeman, vertelde mij dat hij de scooter zeker herkende. Hij vertelde mij dat te willen vertellen maar absoluut niet bekend te willen worden. (...)
Daar deze jongeman geen verder persoonsgegevens bekend wilde maken heb ik mijn gsmnummer bij hem achtergelaten. Die avond had ik telefonisch kontact met de jongeman waarbij hij mij vertelde dat de scooter na het rijden in de berging van de woning van Z. was gezet. (...)
Ik verbalisant [B] trof vervolgens in de centrale gang van de bergingsruimte van de [a-straat] flat en wel voor de deur en in de richel van de dorpel van de deur van de toegang van berging [a-straat 1] te [plaats] een tweetal boutjes en 2 moertjes alsook een ring en rubber dop.
Ik, [eiser] herkende deze boutjes en 2 verschillende moertjes alsook de ring en dop als het bevestigingsmateriaal van de kentekenplaat van de ontvreemde scooter. (...)
Op grond van de plaats van aantreffen en de unieke voorkomens van het bevestigingsmateriaal is te stellen dat de scooter in de gang danwel in de berging van de [a-straat] aanwezig moest zijn.
(...)
De betreffende boutjes en moertjes, ring en dop zijn door mij verbalisant [B] ten behoeve van het onderzoek in beslag genomen."
1.7 Later op genoemde dag heeft [A] aan zijn leidinggevende gemeld dat hij er in het opsporingsonderzoek van uit was gegaan dat eiser (nog steeds) werkzaam was bij de CIE, alsmede dat volgens [B] hetgeen gebeurd was niet juist in het door eiser opgemaakte proces-verbaal van bevindingen was verwoord. Eveneens op 3 oktober 2006 heeft [B] een memo voor [A] opgesteld. In dit memo heeft hij geschreven dat eiser, toen hij met hem voor de berging aan de [a-straat] stond te wachten, bukte en boutjes en moertjes van de grond op raapte, waarvan hij aangaf dat deze afkomstig waren van zijn gestolen motorscooter. Ook raapte eiser een dop op en hij stopte de onderdelen in zijn zak. [B] bestrijdt in het memo dat hij deze onderdelen heeft gevonden en in beslag heeft genomen, terwijl hij voorts aangeeft dat eiser het proces-verbaal zonder zijn medeweten en zonder hem op de hoogte te stellen heeft opgemaakt.
1.8 Op 4 oktober 2006, omstreeks 0.30 uur, heeft eiser naar het politiebureau gebeld en te kennen gegeven dat hij zijn aangifte wilde intrekken.
1.9 Op 6 oktober 2006 in de vroege avond kreeg een adspirant-politieagente, die zich op de [laan] te [plaats] bevond in verband met de afhandeling van een melding van een aanrijding, door de eigenaar van de aldaar gelegen Turkse winkel een kentekenplaat overhandigd, die nabij zijn winkel was gevonden. Eiser, die niet in dienst was, bevond zich in de buurt en gaf te kennen dat het zijn kentekenplaat was, waarna hij hem heeft meegenomen.
1.10 Op 13 november 2006 is aan eiser een opdracht disciplinair onderzoek uitgereikt. Doelstelling van het onderzoek is vaststellen of uitsluiten of sprake is van plichtsverzuim. Het vermeende plichtsverzuim bestaat uit het niet-transparant handelen, vanaf het moment van aangifte diefstal van de motorfiets, tot het moment van het willen intrekken van de aangifte.
1.11 Door medewerkers van het Bureau Korpsleiding, Veiligheid en Integriteit, is vervolgens een onderzoek ingesteld. In dit onderzoek zijn diverse getuigen gehoord en is ook eiser gehoord.
1.12 Bij brief van 26 juni 2007 heeft verweerder aan eiser bericht, gezien de uitkomsten van het disciplinair onderzoek, voornemens te zijn hem te ontslaan wegens plichtsverzuim.
2.1 Het plichtsverzuim dat verweerder eiser verwijt bestaat uit het volgende.
2.2 Eiser heeft het vermoeden dat hij een vanuit zijn CIE-verleden bekende informant heeft geraadpleegd om zijn motorscooter terug te vinden niet kunnen wegnemen. Eiser heeft met een belangrijke getuige in deze, [P]., eigenaar van de scooterwinkel, afgesproken dat deze geen verklaring zou afleggen en heeft in eerste instantie geweigerd om schriftelijke toestemming aan deze eigenaar te verlenen om in het onderzoek te verklaren, en aldus het onderzoek belemmerd. Ook heeft eiser gelogen dat hij met zijn partner in de scooterwinkel was en dat "de Turkse jongen" (de tipgever) alleen aan haar zijn telefoonnummer zou hebben gegeven. Eiser wist wel wie de tipgever was, maar heeft diens identiteit pas in de bezwaarfase naar voren gebracht. Zo heeft eiser het verweerder onmogelijk gemaakt om de tipgever als getuige te horen.
Na het telefoongesprek met zijn tipgever is eiser naar de [a-straat] gelopen en heeft zich daar, tegen de afspraak in, op opdringerige wijze met het opsporingsonderzoek bemoeid. Toen de berging was doorzocht is eiser naar het politiebureau gegaan en heeft daar mede namens collega [B], zonder diens medeweten, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend over de doorzoeking van de berging. De informatie in dit proces-verbaal is aantoonbaar onjuist, omdat [B] heeft verklaard dat niet hij iets op de grond had aangetroffen, maar dat eiser bukte, de boutjes in zijn hand liet zien en deze vervolgens bij zich stak.
Voorts heeft eiser, terwijl hij als politieambtenaar behoorde te weten dat dit niet kan, aan collega's te kennen gegeven dat hij per direct zijn aangifte wilde intrekken. Eiser had een dergelijk verzoek achterwege moeten laten, terwijl hij verder op deze wijze heeft geprobeerd nader onderzoek onmogelijk te maken.
Tenslotte heeft eiser, toen hij in burger in de buurt bleek te zijn bij het overhandigen van de kentekenplaat door de eigenaar van de Turkse winkel aan de adspirant, deze kentekenplaat uit haar handen gerukt en is daarmee weggerend. Aldus heeft eiser verder (sporen)onderzoek onmogelijk gemaakt.
De door eiser in het disciplinair onderzoek afgelegde verklaringen hebben de twijfel omtrent zijn integriteit, die is gerezen op basis van de gebeurtenissen rondom zijn gestolen motorscooter en op basis van de afgelegde getuigenverklaringen, geenszins kunnen wegnemen, terwijl eiser verder in zijn verklaringen aantoonbaar heeft gelogen, aldus verweerder.
3.1 Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd voor wat betreft de constatering dat de integriteit van eiser ernstig ter discussie is komen te staan. Eiser heeft immers gedurende zijn lange staat van dienst zonder problemen goed gefunctioneerd. Voorts uit verweerder vele vermoedens jegens eiser, zonder dat deze vermoedens op enige wijze worden onderbouwd door concrete feiten en omstandigheden. Het disciplinaire onderzoek is niet zorgvuldig uitgevoerd, omdat eiser in het verleden tegen onderzoeker [D] een klacht heeft ingediend, zodat aan diens onpartijdigheid kan worden getwijfeld. Verder is in het disciplinaire onderzoek ongeoorloofde druk op eiser uitgeoefend teneinde hem de instemmingverklaring voor de eigenaar van de scooterwinkel om een verklaring af te leggen te laten tekenen. Van de verklaring van de eigenaar van de scooterwinkel is een proces-verbaal opgemaakt, maar de verklaring is niet door deze eigenaar zelf getekend, zodat deze niet de waarde heeft van een verklaring van hem zelf. Voorts is het ontslag onevenredig. Het betreft hier een eenmalig onhandig handelen gedurende een dienstverband van 26 jaar.
3.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1 Artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.2 Ingevolge artikel 77, eerste lid en onder j. van het Barp, kan de straf van ontslag worden opgelegd.
5.1 Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat de aan eiser verweten gedragingen voldoende zijn komen vast te staan. De rechtbank overweegt daarbij dat haar op geen enkele wijze is gebleken dat het disciplinaire onderzoek naar het handelen van eiser op een onzorgvuldige of vooringenomen wijze zou hebben plaatsgevonden. De enkele stelling van eiser dat wegens een in het verleden ingediende klacht getwijfeld kan worden aan de onbevooroordeeldheid van onderzoeker [D] is hiertoe onvoldoende.
5.2 De rechtbank acht, gelet op de door de eigenaar van de scooterwinkel, [P]., afgelegde verklaring, die hij eerst na het tekenen van een instemmingverklaring van eiser wilde geven, voldoende aannemelijk dat eiser met deze eigenaar een afspraak heeft gemaakt dat deze niet zou verklaren, alsmede dat eiser heeft gelogen dat hij bij het (eerste) bezoek aan de scooterwinkel samen met zijn partner was en dat hij geen gegevens (telefoonnummer) van zijn tipgever had, maar zijn partner. Hiermee acht de rechtbank ook voldoende aannemelijk, dat eiser de identiteit van de tipgever heeft achtergehouden en het er aldus toe heeft geleid dat verweerder een belangrijke getuige niet kon horen. [P]. heeft op 16 augustus 2007 alsnog zijn verklaring van 8 juni 2007 ondertekend.
5.3 Verder acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser zich, als burger en aangever, op een hinderlijke wijze met het opsporingsonderzoek rond de doorzoeking van de berging heeft bemoeid, waardoor bijna een escalatie is ontstaan en de verkeerde verdachte aangehouden dreigde te worden. Daartoe neemt de rechtbank de direct na het gebeuren op 3 oktober 2006 gestelde memo van [A] in aanmerking, alsmede diens later in het disciplinair onderzoek afgelegde verklaring.
5.4 Voorts acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser op ambtseed een proces-verbaal heeft opgemaakt en ondertekend, dat informatie bevat die niet overeenkomstig de waarheid is. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaring die [B] heeft afgelegd. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat [B] reeds op 3 oktober 2006, direct nadat hij kennis kreeg van het door eiser opgemaakt proces-verbaal, in een memo uiteen heeft gezet dat het proces-verbaal inhoudelijk onjuist was en buiten zijn medeweten om was opgemaakt. De rechtbank ziet ook geen enkel belang voor genoemde [B], die eiser voor de bewuste dag nog nooit had ontmoet, om zelf onjuist over de gebeurtenissen te verklaren. De stelling van eiser, dat het proces-verbaal wel juist is omdat [B] samen met hem de onderdelen aantrof en dat hij heeft gerelateerd dat [B] de onderdelen in beslag nam omdat hij, en niet eiser, in functie was, overtuigt de rechtbank niet.
5.5 Eiser heeft niet betwist dat hij geprobeerd heeft zijn aangifte in te trekken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser dit achterwege had dienen te laten en dat hij hiermee een poging heeft gedaan verder onderzoek onmogelijk te maken, terwijl het bevreemdt dat hij midden in de nacht tot intrekking van zijn aangifte heeft geprobeerd te komen.
5.6 Tenslotte acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser de kentekenplaat uit de handen van de adspirant [C] heeft gerukt en zich daarmee uit de voeten heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het door haar op 6 oktober 2006 opgemaakte stuk en de door haar later afgelegde verklaring, alsmede de door de eigenaar van de Turkse winkel, de heer Y. afgelegde verklaring. De rechtbank neemt tevens de door [E] (andere agente die bij de aanrijding aanwezig was) afgelegde verklaring in aanmerking. Zij heeft verklaard dat [C] haar direct na het gebeuren vertelde dat eiser de kentekenplaat uit haar handen had getrokken en heeft ontkend dat er oogcontact tussen eiser en haar is geweest, uit welk contact volgens eiser duidelijk zou zijn geweest dat zij hem als collega had herkend.
5.7 Eiser heeft, met zijn eigen verklaringen noch met de naderhand door hem overgelegde verklaring van zijn partner en de latere - gewijzigde - verklaringen van de eigenaar van de scooterwinkel, [P]., en de eigenaar van de Turkse winkel, de heer Y., de in het disciplinaire onderzoek afgelegde getuigenverklaringen kunnen ontkrachten.
6.1 Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de hiervoor genoemde gedragingen van eiser zowel op zichzelf, los van elkaar beschouwd, als bij elkaar als geheel, plichtsverzuim opleveren.
6.2 Gesteld noch gebleken is dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser een disciplinaire straf op te leggen.
6.3 Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de straf van disciplinair ontslag heeft kunnen overgaan. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat er door het gepleegde plichtsverzuim geen vertrouwen meer is in de integriteit van eiser. Aan politieambtenaren dienen hoge eisen te worden gesteld wat betreft hun integriteit en betrouwbaarheid. Zij dienen hun functie en het opsporingsapparaat niet voor privé-zaken te misbruiken en indien zij als burger slachtoffer van een misdrijf worden en met het politieapparaat te maken krijgen, dienen zij transparantie te betrachten. Dit heeft eiser geenszins gedaan. Juist een politieambtenaar met een zo lange staat van dienst als eiser dient doordrongen te zijn van het volstrekt ontoelaatbare van zijn handelen, namelijk het geen openheid van zaken geven, het leugenachtig verklaren en het tegenwerken van het disciplinaire onderzoek. Bij dit handelen past geen andere straf dan een disciplinair ontslag.
6.4 Het beroep is ongegrond.
6.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. C. Fetter, M.M.F. Holtrop en G.A.C.M. van Ballegooij en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2008, in tegenwoordigheid van de griffier K. de Haan.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,