Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7091

Datum uitspraak2008-11-04
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/3263
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handhaving. Geen impliciete vrijstelling verleend. Geen zicht op legalisatie. Tijdsverloop geen reden om niet handhavend op te treden.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 08 - 3263 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2008 in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats] eiser, gemachtigde: mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal, verweerder, derde partij: [derde partij]., gevestigd te Overveen, gemachtigde mr. C.J. Koenen, advocaat te [adres]. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het gebruik van een gedeelte van het pand aan de [adres] als kantoor, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 juli 2007, aangevuld bij brief van 27 augustus 2007, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 april 2008 beroep ingesteld. Bij brief van 7 april 2008 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak van de voorzieningenrechter 14 mei 2008 (AWB 08-3254) is afgewezen. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 september 2008 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank gestuurd. Het beroep is behandeld ter zitting van 23 september 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Goossens, werkzaam bij de gemeente Bloemendaal. De derde partij is verschenen bij haar gemachtigde mr. C.J. Koenen. Tevens is verschenen [derde partij], eigenaar van [derde partij]. 2. Overwegingen 2.1 Eiser, woonachtig te [adres], heeft bij brief van 15 februari 2007 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het met het vigerend bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand [adres] als kantoor ten behoeve van [derde partij]. 2.2 Het pand aan [adres] heeft volgens het bestemmingsplan ‘Kweekduin’ de bestemming ‘Eengezinshuizen, villa’s met bijbehorende erven (EVAN)’. Artikel 35, onder B, eerste lid, van het bestemmingsplan bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is de in het plan begrepen bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan daaraan gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik wordt mede verstaan het gebruik van woningen voor beroeps- en bedrijfsmatige werk- of opslagruimte, winkel of kantoor. 2.3 Niet in geschil is dat gebruik van het pand als kantoor in strijd is met het geldende bestemmingsplan. 2.4 In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5 Verweerder voert aan dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden tegen gebruik van (een deel van) de woning als kantoor. Verweerder stelt zich - naar de rechtbank thans begrijpt - op het standpunt dat hij moet worden geacht vrijstelling te hebben verleend voor het gebruik van het pand als kantoor omdat instemming met dat gebruik blijkt uit het verlenen van bouwvergunning voor het verbouwen van het pand op 12 augustus 1999. Verweerder verwijst daarbij naar de bouwtekening behorende bij de bouwaanvraag, waaruit duidelijk blijkt dat de begane grond en eerste etage van het pand als kantoor in gebruik zijn, en naar de bij het aanvraagformulier bouwvergunning behorende begeleidende brief van 28 januari 1999 van Architektenburo [naam] te [adres], waarin namens [naam]. (een vennootschap onder beheer van dezelfde eigenaar) is verzocht ‘zonodig een aanpassing voor te stellen, betreffende het bestemmingsplan, te weten voor het onderdeel ‘gebruik’. Uitgaande van de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (o.a. in zijn uitspraak van 20 juni 2001 (LJN: AN6787) en 8 september 2004 (LJN: AQ9919)) heeft verweerder, naar zijn mening, door de bouwvergunning te verlenen terwijl duidelijk was dat het pand in strijd met de bestemming gebruikt werd als kantoor, impliciet vrijstelling verleend voor dit strijdige gebruik. 2.6 De rechtbank volgt dit standpunt niet. In de door verweerder bedoelde jurisprudentie wordt geoordeeld dat verweerder geacht moet worden vrijstelling te hebben verleend voor gebruik in strijd met de bestemming, wanneer de bouwvergunning wordt aangevraagd teneinde gebruik in strijd met het bestemmingsplan mogelijk te maken en verweerder, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften, heeft verleend. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In het namens [naam]. ingediende aanvraagformulier bouwvergunning van 1999, wordt aangegeven dat de bouwaanvraag het veranderen van een ‘woning’ betreft. Bij vraag 4a staat bij opgaaf laatste bestemming: ‘woning’ aangegeven en bij opgaaf bestemming na voltooiing eveneens ‘woning’. In de aanvraag wordt dus juist het gebruik als ‘woning’ benadrukt. De bouwvergunning betrof voorts slechts het verbouwen van de zolderverdieping van het pand tot woonappartement. De bouwaanvraag gold niet voor de begane grond en de eerste etage van het pand. Voor de beoordeling van de bouwaanvraag was het gebruik en de indeling van deze etages, derhalve niet van belang. De bouwvergunning is ook verleend voor de zolderetage en niet voor de begane grond en eerste etage. Naar het oordeel van de rechtbank was de verbouwing van de zolderetage tot woning in overeenstemming met het bestemmingsplan en is aldus geen bouwvergunning gevraagd of verleend teneinde gebruik in strijd met het bestemmingsplan mogelijk te maken. Anders dan verweerder meent bestaat daarom geen aanleiding te oordelen dat verweerder moet worden geacht vrijstelling te hebben verleend voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De verwijzing van verweerder naar de bij de bouwaanvraag behorende begeleidende brief van 28 januari 1999 maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank leest het daarin vervatte verzoek om aanpassing van het bestemmingsplan als een afzonderlijk verzoek dat losstaat van de bouwaanvraag. Op dit verzoek heeft verweerder nimmer geantwoord. Ingevolge vaste jurisprudentie moet geen antwoord worden aangemerkt als een fictieve weigering. 2.7 Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij het verlenen van de bouwvergunning op 12 augustus 1999 geen impliciete vrijstelling heeft verleend om het pand in strijd met het geldende bestemmingsplan als kantoor te gebruiken. Verweerder was mitsdien bevoegd om handhavend op te treden. 2.8 Verweerder stelt voorts niet tot handhaving over te kunnen gaan omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de gebruiker van het pand op 31 maart 2008 een verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw als kantoor heeft ingediend en verweerder op 20 mei 2008 heeft besloten in principe medewerking te verlenen aan deze vrijstelling. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2008, LJN: AE6185) mag voldoende concreet zicht op legalisering worden aangenomen als de noodzakelijke procedures in een zodanig stadium verkeren dat legalisering in redelijkheid binnen afzienbare tijd mag worden verwacht. Als legalisatie betekent dat een vergunning wordt verleend, moet er een ontvankelijke vergunningaanvraag ingediend zijn en moet in de rede liggen dat de aanvraag wordt gehonoreerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat ten tijde van het bestreden besluit met betrekking tot het gebruik van de woning als kantoorpand geen aanvraag voor vrijstelling was ingediend zodat er op dat moment geen concreet zicht op legalisatie bestond. Het enkele feit dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit bekend was met het voornemen van de gebruiker om een vrijstellingsverzoek in te dienen is onvoldoende om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. 2.9 Verweerder heeft vervolgens aangevoerd dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden omdat de woning feitelijk al sinds de oorlog niet meer als woning in gebruik is – de woning is eerst in gebruik geweest als verzorgingstehuis en sinds 1990 in gebruik als kantoor bij de huidige eigenaar – en hij, hoewel hij al die tijd op de hoogte was van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, daartegen nimmer is opgetreden. Bij de gebruiker is aldus het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat niet handhavend opgetreden zou worden en ingevolge jurisprudentie van de Afdeling is optreden dan niet meer toegestaan, aldus verweerder. 2.10 De rechtbank deelt ook dit standpunt niet. Anders dan verweerder stelt, betekent de omstandigheid dat een overtreding lange tijd door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2007, LJN BA 5244, Br. 2007, 181), niet zonder meer dat het bestuursorgaan daartegen niet meer handhavend mag optreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden moet het bestuursorgaan van handhavend optreden afzien. 2.11 Bij de onderliggende stukken bevindt zich een brief gedateerd 30 januari 1990 waaruit blijkt dat verweerder het verzoek van [naam]. om vrijstelling ex artikel 352 van de Bouwverordening teneinde het pand aan [adres] als (eigen) kantoor te kunnen gebruiken, heeft afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vestiging van het kantoor in het onderhavige pand in strijd is met het gemeentelijke beleid, dat erop gericht is de kantoorfunctie terug te dringen omdat de woonfunctie de voorkeur verdient. De rechtbank concludeert hieruit dat de gebruiker van het pand sedert 1990, het jaar dat zij haar intrek in het pand heeft genomen, op de hoogte was van het feit dat het pand niet als kantoorpand mocht worden gebruikt. Dat [naam]. zich ook nadien, ondanks het tijdsverloop, nog terdege bewust was van het feit dat het gebruik als kantoor in strijd was met het bestemmingsplan blijkt uit de eerder genoemde brief uit 1999 waarin wordt verzocht om aanpassing van het bestemmingsplan wat betreft het onderdeel ‘gebruik’ en waarin omstandig wordt uiteenzet dat de woonfunctie van het pand in de toekomst “aanmerkelijk zal worden versterkt” door de verbouwing. Gezien het vorenstaande en nu niet is gebleken dat verweerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden zal worden afgezien, kan niet gesteld worden dat bij de gebruiker gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat niet handhavend opgetreden zou worden. 2.12 Verweerder heeft tenslotte aangevoerd dat bij afweging van de betrokken belangen, het belang van eiser bij handhaving minder zwaarwegend moet worden geacht dan het belang van [derde partij]. Hij wijst er daarbij op dat de gevolgen van het gebruik als kantoor voor eiser kennelijk niet ernstig zijn nu hij pas na 17 jaar tegen dit gebruik bezwaar heeft gemaakt terwijl de belangen voor [derde partij]. bij het niet hoeven verlaten van de huidige locatie evident zijn. De rechtbank kan verweerder ook hierin niet volgen. Nog daargelaten dat ook het algemeen belang gediend is bij het secuur naleven van de beginselplicht tot handhaving, acht de rechtbank de omstandigheid dat eiser eerst thans heeft verzocht om op te treden tegen het reeds jaren bestaande strijdige gebruik van het pand geen grond om te stellen dat hij thans geen belang meer bij handhaving heeft. Eiser heeft overtuigend uiteengezet dat het gebruik voor bedrijfsdoeleinden sluipenderwijs is toegenomen, met name vanaf 2000, hetgeen in 2005 heeft geresulteerd in een verzoek van [derde partij]. om ook een garage bij het gebouw te bouwen ten behoeve van het bedrijf. Eerst bij die procedure is gebleken dat voor het gebruik als kantoor nooit vrijstelling was verleend. Dit was derhalve pas de aanleiding een handhavingsverzoek in te dienen. Eiser heeft aangegeven dat zijn belang erin gelegen is dat in zijn rustige woonstraat geen zich steeds verder uitbreidend bedrijf gevestigd blijft. De rechtbank acht dit een legitiem belang. Nu voorts niet is aangetoond dat [derde partij]. niet in staat is om binnen redelijke termijn binnen de regio een ander pand met kantoorbestemming te vinden, ziet de rechtbank niet in waarom het belang van [derde partij]. zou dienen te prevaleren. 2.13 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden. 2.14 Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:46 en 7:12 Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. 2.15 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 18 maart 2008; 3.3 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen; 3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door de gemeente Bloemendaal aan eiser; 3.5 gelast dat de gemeente Bloemendaal het door eiser betaalde griffierecht van € 145,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, en op 4 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.