Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7094

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2012 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamelijke huishouding. Feitelijke woonsituatie.


Uitspraak

07/2012 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 februari 2007, 06/821 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College) Datum uitspraak: 9 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker, werkzaam bij de gemeente Delft. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante heeft met ingang van 9 juli 2001 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij heeft zij als haar woonadres opgegeven [adres 1] te [woonplaats 1]. 1.1. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet op dat adres woonachtig was, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellante gehoord, evenals haar ex-partner P. [K.] (hierna: [K.]), de vader van haar drie kinderen. Voorts hebben onder meer buurtonderzoeken en observaties plaatsgevonden. De bevindingen en conclusies van die onderzoeken, als neergelegd in de rapportage bijzonder onderzoek van 20 december 2004, hebben het College geleid tot het standpunt dat appellante vanaf 9 juli 2001 tot 1 december 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.] in diens woning te [woonplaats], [adres 2]. 1.2. Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het College de aan appellante over de periode van 9 juli 2001 tot en met 30 november 2004 verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 54.583,49 van appellante teruggevorderd. 1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 4 mei 2005 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 december 2004 ingetrokken. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. 1.4. Bij besluit van 28 december 2005, aangevuld bij besluit van 26 januari 2006, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2005 gegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking is beperkt tot de periode van 1 december 2003 tot 1 december 2004 en de terugvordering tot een bedrag van € 15.282,90. Het College heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 december 2005 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het College heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de grondslag van zijn besluit hangende het beroep te wijzigen. De rechtbank heeft zich wel kunnen verenigen met het nadere standpunt van het College dat appellante in de periode van 1 december 2003 tot 1 december 2004 woonachtig is geweest buiten de gemeente [woonplaats 1], zodat zij ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) over die periode geen recht heeft op bijstand jegens het College. 2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De Raad stelt vast dat appellante niet betwist dat zij vanaf de zomer van 2004 voor het merendeel verbleef in de woning van [K.] te [woonplaats]. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat uit de beschikbare gegevens genoegzaam naar voren komt dat appellante ook al vanaf december 2003 buiten de gemeente [woonplaats 1] woonachtig was. Daarbij acht de Raad met name van belang de door getuigen afgelegde verklaringen in het kader van de uitgebreide buurtonderzoeken in en rond de [adres 1] te [woonplaats 1] en in en rond de [adres 2] te [woonplaats]. 3.2. Uit een achttal getuigenverklaringen van buurtbewoners, welke verklaringen zijn afgelegd aan de hand van aan de getuigen getoonde pasfoto’s van appellante en [K.], is voldoende gebleken dat er in de woning in de [adres 1] al vanaf omstreeks december 2003 niemand meer woonde en dat die woning toen leeg of nagenoeg leeg stond. Enkele van die getuigen wisten tevens te vertellen dat appellante, [K.] en hun kinderen, waren verhuisd naar een woning in de nieuwbouwwijk [naam nieuwbouwwijk] te [woonplaats]. 3.3. Uit verklaringen van bewoners in en rond de [adres 2], welke verklaringen eveneens zijn afgelegd aan de hand van de pasfoto’s van appellante en [K.], is voldoende gebleken dat appellante, [K.] en hun drie kinderen vanaf omstreeks december 2003 woonachtig waren aan de [adres 2] te [woonplaats], gelegen in de wijk [naam nieuwbouwwijk] en dat de woningen in die straat ook omstreeks die tijd zijn opgeleverd. 3.4. De getuigenverklaringen vinden naar het oordeel van de Raad voldoende ondersteuning in de overige resultaten van het onderzoek, waaronder de observaties in de periode van 27 mei 2004 tot en met 13 november 2004. Uit die observaties, die ten dele ook al vóór de zomer van 2004 zijn verricht, is genoegzaam gebleken dat de auto van appellante veelvuldig en op uiteenlopende tijdstippen voor de woning in de [adres 2] geparkeerd stond. Voorts is er een aan appellante gerichte brief van de woningbouwvereniging van 25 maart 2004, waarin onder meer is aangegeven dat appellante de woning [adres 1] sinds september 2003 niet meer bewoont. 3.5. De omstandigheid dat de zoon van appellante vanaf december 2003 nog wel eens in en nabij de woning in de [adres 1] is gesignaleerd, doet aan het vorenstaande niet af. Gebleken is immers dat de [adres 1] en de [adres 2], hoewel deze straten in verschillende gemeenten zijn gelegen, niet zo ver van elkaar verwijderd zijn. Dat de zoon van appellante in 2004 een opleiding volgde in [woonplaats 1] zegt dan ook niets over zijn woonplaats. Aan de enkele omstandigheid dat in een psychologisch rapport van juli 2004 als adres van die zoon de [adres 1] is vermeld, kan de Raad, gelet ook op het onder 3.2 tot en met 3.4 overwogene, geen betekenis toekennen. De Raad kan zich ter zake dan ook geheel verenigen met hetgeen het College hieromtrent naar voren heeft gebracht in het verweerschrift van 25 mei 2007. 3.6. Ook het in eerste aanleg overgelegde journaal van de huisarts van appellante, waarin de medische problematiek van appellante is aangegeven en waaruit zou moeten blijken dat samenwonen met appellante niet mogelijk is, doet, gelet op de resultaten van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante, aan het onder 3.2 tot en met 3.4 overwogene niet af. 3.7. Met betrekking tot de grief van appellante dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak buiten het bestreden besluit om heeft geoordeeld dat bijzondere betekenis wordt toegekend aan de strafrechtelijke veroordeling van appellante (tot een taakstraf) ter zake van gepleegde bijstandsfraude, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat die veroordeling in het kader van de onderhavige, bestuursrechtelijke, procedure van geen betekenis is. 3.8. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante in de onderhavige periode enig ander verblijfadres binnen de gemeente [woonplaats 1] heeft gehad, komt ook de Raad tot de conclusie dat appellante van 1 december 2003 tot 1 december 2004 buiten de gemeente [woonplaats 1] woonachtig is geweest, zodat zij ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht had op bijstand jegens het College. 3.9. Nu appellante in strijd met de inlichtingenverplichting heeft verzuimd het College in te lichten omtrent haar feitelijke woonplaats, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 december 2003 tot 1 december 2004 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. 3.10. In het verlengde hiervan ligt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd was de over de periode van 1 december 2003 tot 1 december 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. Immers, in de gestelde medische problematiek en slechte financiële omstandigheden van appellante ziet ook de Raad geen dringende redenen in de zin van het beleid van het College om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad kan zich in dit verband geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daarbij zij nog aangetekend dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van Rv. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A. Badermann. IJ