Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7139

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004755-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging ter zake van het telen c.q. aanwezig hebben van niet meer dan vijf hennepplanten.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004755-07 Uitspraak: 17 december 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 13 december 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-606456-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1979], wonende te [woonplaats], [adres], waarbij verdachte ter zake van het opzettelijk telen van hennepplanten, het beledigen van politieambtenaren en het plegen van verzet bij zijn aanhouding door de politie werd veroordeeld tot een taakstraf, te weten een werkstraf, voor de duur van 40 uren, voor het geval de werkstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd te vervangen door 20 dagen hechtenis. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een taakstraf, te weten een werkstraf, voor de duur van 40 uren, voor het geval deze niet naar behoren wordt verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis. Vonnis waarvan beroep Het vonnis, waarvan beroep, zal worden vernietigd, reeds omdat het hof heeft geconstateerd dat de rechter in eerste aanleg bij de verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde - waar de eerste rechter heeft overwogen “dat het bezit tot vijf hennepplanten, dus niet meer dan 4 planten, wordt gedoogd” - kennelijk is uitgegaan van een onjuiste lezing van de Richtlijnen opsporings- en vervolgingsbeleid strafbare feiten Opiumwet (bedoeld zal zijn de ter zake geldende “Richtlijn voor Strafvordering Opiumwet, softdrugs” (reg.nr. 2000R004, Stcrt. 2000, nr. 250). Het hof kan zich ook overigens op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd: 1. dat hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot en met 12 september 2007 te Tilburg, in (de tuin van) een perceel (gelegen aan de [adres] [[huisnummer]]) (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een (grote) hoeveelheid hennepplanten, in elk geval op of omstreeks 12 september 2007 ongeveer 5 (zogenoemde moeder)hennepplanten, althans een (groot) aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. dat hij op of omstreeks 12 september 2007 te Tilburg opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en) van politie Midden en West Brabant, te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/hun bediening - in diens/hun tegenwoordigheid - mondeling heeft toegevoegd de woorden “kankerlijers” en/of “teringlijers” en/of “klootzakken” en/of “puistenkoppen”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking; 3. dat hij op of omstreeks 12 september 2007 te Tilburg, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende ambtena(a)r(en) van politie Midden en West Brabant verdachte, op verdenking van het overtreden van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 3 aanhef en onder B van de Opiumwet, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde is door de verdediging het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard. A Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd, zo begrijpt het hof de verdediging, dat het openbaar ministerie handelt in strijd met de op 1 januari 2001 in werking getreden en thans nog geldende “Aanwijzing Opiumwet” en “Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs” (Stcrt. 2000, 250), aangezien het de verdachte vervolgt ter zake van het aanwezig hebben van vijf hennepplanten, terwijl genoemde aanwijzing en richtlijn uitgaan van de afdoening door middel van een politiesepot, zolang het bij het delict gaat om het aanwezig hebben van maximaal vijf hennepplanten. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer en daartoe het volgende naar voren gebracht. In de op 1 januari 2001 in werking getreden Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, 250) en de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs wordt onderscheid gemaakt tussen de teelt van hennepplanten enerzijds en de beroeps- of bedrijfsmatige teelt van hennepplanten anderzijds. In de Aanwijzing Opiumwet wordt, in geval van teelt van niet meer dan 5 hennep-planten, aangenomen dat sprake is van niet beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Bij ontdekking van niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik volgt, indien de verdachte volwassen is, politiesepot met afstand. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid softdrugs, bestemd voor eigen gebruik. In de Aanwijzing Opiumwet is hieromtrent gesteld dat ten aanzien van de verkoop van hennepproducten door coffeeshops de grens van wat gedoogd wordt is gesteld op 5 gram en dat het derhalve in de rede ligt in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepproducten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast. In het onderhavige geval hadden de 5 hennepplanten die in de tuin van de verdachte zijn aangetroffen een gezamenlijk gewicht van ruim 100 kilogram. Zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat er na droging slechts een vijfde deel van het gewicht aan levend materiaal aan droog hennepproduct overblijft, kan hier niet worden gezegd dat sprake is van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. Zelfs wanneer op grond van genoemde richtlijn, waarin is gesteld dat voor de berekening van het gewicht aan softdrugs één hennepplant wordt gelijkgesteld met 5 gram, zou worden aangenomen dat het gedoogbeleid ten aanzien van het telen van 5 hennepplanten van overeenkomstige toepassing is op het aanwezig hebben van 25 gram hennepproduct, is hier de grens van wat zou zijn toegestaan in ruime mate overschreden. Het openbaar ministerie moet derhalve, nu het op goede gronden tot vervolging van de verdachte is overgegaan, in zijn strafvervolging ontvankelijk worden verklaard. Het hof overweegt als volgt. De verdachte beroept zich op het onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie tot stand gekomen en in de Aanwijzing Opiumwet d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) - zoals gewijzigd bij de Aanwijzing van 6 februari 2002 (Stcrt. 2002, 46) - en in de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) neergelegde en gepubliceerde “gedoogbeleid”. Het hof zal onderzoeken in hoeverre de verdachte een beroep hierop toekomt. In het hoofdstuk “Opsporing en vervolging” van de Aanwijzing Opiumwet is in paragraaf 2 met de titel “Middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram” onder meer, voor zover hier van belang, vermeld: 2.2.1 Teelt van cannabis. In verband met de inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, behoort onderscheid te worden gemaakt tussen de teelt en de beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Voor de goede orde: onder teelt worden hier, behalve telen in de taalkundige zin van dit woord, ook verstaan de andere in artikel 3 onder B van de Opiumwet genoemde handelingen. en Niet bedrijfsmatige teelt In geval van teelt van niet meer dan 5 planten wordt aangenomen dat sprake is van niet beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Er volgt dan bij ontdekking politiesepot met afstand. Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit. Ten slotte is in paragraaf 4 van het hoofdstuk Opsporing en vervolging van de Aanwijzing Opiumwet als algemeen uitgangspunt ten aanzien van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten) verwoord: De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepproducten door coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepproducten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast. In de Aanwijzing Opiumwet wordt voorts overwogen dat de prioriteit ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, waarbij onder meer de hoeveelheid planten en het aantal oogsten dat per jaar kan worden gehaald, een rol spelen en voorts dat het in de rede ligt om voor de teelt een toegespitste regeling te hanteren omdat levend plantenmateriaal al snel de gewichtsgrens van 5 gram zal overtreffen. Het hof stelt vast dat de hiervoor genoemde Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs ten aanzien van de teelt van hennepplanten, niet zijnde de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, uitsluitend een getalsmatige limiet stellen aan de hoeveelheid hennepplanten die in beginsel zonder het risico van strafvervolging geteeld mogen worden en dat deze regelgeving geen verdere details bevat betreffende bijvoorbeeld de maximaal toegestane omvang van de hennepplanten of de daarvan te verwachten oogst. Gelet hierop verstaat het hof genoemde aanwijzing en richtlijn aldus dat het telen dan wel het aanwezig hebben van niet meer dan vijf hennepplanten - ongeacht de verdere specificaties van die planten - in beginsel niet strafrechtelijk wordt vervolgd doch wordt afgedaan middels een (politie-)sepot. Voorwaarde is dan wel, zo begrijpt het hof, dat door degene onder wie niet meer dan vijf hennepplanten worden aangetroffen, aanstonds daarvan afstand doet ter vernietiging. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in dit geval door de verdachte niet reeds tijdens het opsporingsonderzoek, doch eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, afstand is gedaan van de op 12 september 2007 in de tuin van zijn woning door de politie aangetroffen en in beslag genomen hennepplanten. Aan bedoelde voorwaarde voor het voorkomen van strafrechtelijke vervolging is hier derhalve niet voldaan. De afstandverklaring ter terechtzitting in eerste aanleg kan daaraan niet afdoen, nu het openbaar ministerie immers op dat moment op goede gronden reeds de strafvervolging had aangevangen. Evenmin kan hieraan afdoen dat de politie op 11 september 2007 de in de tuin van de woning van verdachte aanwezige hennepplanten ongemoeid heeft gelaten, kennelijk met aanzegging aan de verdachte dat hij iets aan de stankoverlast moest doen en de planten moest halveren. Niet alleen is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op 12 september 2007 de hem door de politie aangezegde maatregelen heeft getroffen, ook mocht de verdachte in redelijkheid aan het optreden van de politie op 11 september 2007 niet het vertrouwen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden wanneer de hennepplanten bij een daaropvolgend aantreffen door de politie in beslag genomen zouden worden en hij op dat moment geen afstand van de planten zou doen. De omstandigheid dat de verdachte op 12 september 2007 door de politie werd aangehouden wegens belediging van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en aanstonds werd afgevoerd, waardoor hem mogelijk de gelegenheid is ontnomen om ter plaatse een afstandsverklaring te ondertekenen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de verdachte ook bij gelegenheid van zijn verhoor nog afstand van de in beslag genomen hennepplanten had kunnen doen, maar dat heeft nagelaten. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het ontvankelijkheidsverweer in zoverre moet worden verworpen. B Voorts heeft de verdediging aan het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, aangezien het openbaar ministerie wel tegen de verdachte een strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld, doch niet tegen de partner van de verdachte, [naam partner], die met hem samenwoonde op het adres [adres] te [woonplaats], waar de 5 hennepplanten zijn aangetroffen en die deze planten dus samen met de verdachte aanwezig had. Ook ten aanzien van dit onderdeel van het verweer heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot verwerping. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of een bepaalde verdachte wel of niet vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing ten aanzien van een verdachte heeft gehandeld in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging kunnen raken. Naar het oordeel van het hof doet een geval als evenbedoeld zich hier niet voor. Het hof merkt hierbij op dat het openbaar ministerie van vervolging kan afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Hoewel het openbaar ministerie niet verplicht is inzicht te geven in de bij de vervolgingsbeslissing gemaakte afwegingen, is denkbaar dat in het onderhavige geval de partner van verdachte niet strafrechtelijk is vervolgd omdat het algemeen belang er niet mee gediend is dat een strafvervolging tegen haar wordt ingesteld, nu ingevolge de Aanwijzing Opiumwet de strafvervolging van de niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit heeft én bovendien, anders dan in de zaak van verdachte, tegen verdachtes partner, voor zover uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, geen andere verwijten zijn gerezen dan het aanwezig hebben van 5 hennepplanten. Dit leidt tot de conclusie dat het ontvankelijkheidsverweer ook in zoverre moet worden verworpen. C Voor zover de verdediging nog heeft willen betogen dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk is, omdat de verdachte en zijn partner samen vijf hennepplanten aanwezig hadden, zodat zij ieder voor zich onder de hiervoor onder A bedoelde limiet zijn gebleven, overweegt het hof als volgt. Niet alleen mist het verweer feitelijke grondslag - de verdachte heeft immers tegenover de politie verklaard dat de hennepplanten zijn eigendom waren, hetgeen ook door zijn partner is bevestigd -, ook gaat de stelling van de verdediging niet op omdat, zou sprake zijn van “medeplegen” van het aanwezig hebben van 5 hennepplanten, de verdachte en zijn partner ieder strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het geheel. Ten slotte wijst het hof er nog op dat het betoog reeds faalt op grond van hetgeen hiervoor onder A is overwogen. De voorwaarde dat afstand wordt gedaan ter vernietiging geldt immers ook wanneer minder dan 5 hennepplanten worden aangetroffen. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het verweer in alle onderdelen faalt en mitsdien verworpen dient te worden. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die eraan in de weg staan dat het openbaar ministerie in de strafvervolging ontvankelijk is. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande: 1. dat hij in de periode van 1 augustus 2007 tot en met 12 september 2007 te Tilburg, in de tuin van een perceel gelegen aan de [adres] [huisnummer] opzettelijk heeft geteeld een hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; 2. dat hij op 12 september 2007 te Tilburg opzettelijk beledigend ambtenaren van politie Midden en West Brabant, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening - in hun tegenwoordigheid - mondeling heeft toegevoegd de woorden “kankerlijers” en “puistenkoppen”, althans woorden van gelijke beledigende aard en strekking; 3. dat hij op 12 september 2007 te Tilburg, toen een aldaar in uniform geklede dienstdoende ambtenaar van politie Midden en West Brabant verdachte, op verdenking van het overtreden van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, had aangehouden en had vastgegrepen, althans vast had teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtenaar verdachte trachtte te geleiden. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde overweegt het hof in het bijzonder nog als volgt. De 5 hennepplanten die op 12 september 2007 in de tuin van de verdachte zijn aangetroffen hadden een gezamenlijk gewicht van ruim 100 kilogram. Het gaat hierbij weliswaar om “levend” of “nat” plantaardig materiaal, dat normaliter tijdens het droogproces in gewicht zal afnemen. Het hof acht het evenwel een feit van algemene bekendheid dat 100 kilogram aan nat plantaardig materiaal een droog gewicht van 30 gram - en daarmee ook de gedooggrens van 5 gram - ruimschoots zal overtreffen. Het bewezen verklaarde onder 1 moet daarom als misdrijf worden gekwalificeerd als hierna te melden. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van die wet. Het bewezen verklaarde onder 2 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verband met het bepaalde in artikel 267, aanhef en onder 2º, van dat wetboek. Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluiten. Hetgeen bewezen is verklaard wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een taakstraf, te weten een werkstraf, voor de duur van 40 uren, voor het geval de werkstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd te vervangen door 20 dagen hechtenis. Door de verdediging is bepleit dat het hof ten hoogste een geheel voorwaardelijke straf aan de verdachte zal opleggen. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof zal aan de verdachte een taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf, voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken, en meer in het bijzonder in de omstandigheden waaronder het onder 2 en 3 bewezen verklaarde is begaan, aanleiding om te bepalen dat de taakstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegd zal worden. Met betrekking tot bedoelde omstandigheden merkt het hof op dat het bij de straftoemeting ten gunste van de verdachte rekening houdt met het gegeven dat de politie op 11 september 2007 niet, maar op 12 september 2007 wél handhavend is opgetreden tegen de vijf hennepplanten die de verdachte aanwezig had, waardoor verklaarbaar - maar niet verschoonbaar - is dat de verdachte zich verbaal teweer heeft gesteld tegen de verbalisanten die op 12 september 2007 de hennepplanten aan het rooien waren. Evenmin is verschoonbaar dat de verdachte zich vervolgens heeft verzet tegen zijn aanhouding, maar in aanmerking nemend dat hij daarbij geen grof fysiek geweld heeft gebruikt en voorts dat hij, nadat hij tot bedaren was gekomen, zijn verontschuldigingen jegens de verbalisanten heeft aangeboden, acht het hof een voorwaardelijke taakstraf een passende sanctie op het bewezen verklaarde. Met oplegging van een voorwaardelijke taakstraf wordt voorts de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en tevens de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Beslag Met de eerste rechter is het hof van oordeel dat omtrent het beslag niet behoeft te worden beslist, nu de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg alsnog afstand heeft gedaan van de in beslag genomen hennepplanten. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 180, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: -ten aanzien van het feit onder 1: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. -ten aanzien van het feit onder 2: Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd. -ten aanzien van het feit onder 3: Wederspannigheid. verklaart verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis; bepaalt, dat de taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter, mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. F. van Beuge, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier, en op 17 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. O.M.J.J. van de Loo is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.