Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7155

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800572/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) bij besluit van 22 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Herziening Duingebied/regeling strandrecreatie" (hierna: het plan).


Uitspraak

200800572/1. Datum uitspraak: 17 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. Dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, gevestigd te Edam, 3. de verenigingen Vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum en Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord, gevestigd te Castricum en Akersloot, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) bij besluit van 22 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Herziening Duingebied/regeling strandrecreatie" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, Dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, en de vereniging Vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum en Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 25 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college van burgemeester en wethouders) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], de verenigingen Vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum en Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord en het college van burgemeester en wethouders hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2008, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.H.P. de Boer, advocaat te Alkmaar, het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door P.J.J. Oosterling en L.J. Denekamp, beiden in dienst van het Hoogheemraadschap, de verenigingen Vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum en Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.P.A.M. van Herpen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Verder is de raad, vertegenwoordigd door B. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. De zienswijze van de Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord is binnengekomen op 28 december 2006, terwijl de termijn afliep op 27 december 2006. De zienswijze is derhalve niet tijdig ontvangen. Ingevolge het tweede lid van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de zienswijze tijdig ingediend indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het stuk niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De zienswijze van de Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord is voorzien van een stempel "Bij Hand". Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat, indien een poststuk bij de gemeente wordt afgegeven, dit stuk wordt voorzien van een stempel "Bij Hand" en een stempel met de datum waarop het is afgegeven. Nu de zienswijze niet ter post is bezorgd maar op 28 december 2006 is overhandigd, is artikel 6:9 van de Awb niet van toepassing. De Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord heeft derhalve buiten de termijn waarbinnen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren konden worden gebracht een zienswijze bij de raad naar voren gebracht. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. 2.1.1. Het beroep van de Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord is niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het plan 2.3. Het plan heeft betrekking op het grootste gedeelte van de stranden die in de gemeente Castricum liggen en voorziet in een regeling voor recreatiebebouwing op de stranden. Aan alle gronden in het plangebied is de bestemming "Zeestrand" toegekend. Beroep [appellant sub 1] 2.4. Ter zitting is van de zijde van [appellant sub 1] aangegeven dat hij zijn beroepsgrond, inhoudende dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de regeling zoals opgenomen in artikel 4, derde lid, onder 3.2, sub j, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat een bebouwingsvlak met de aanduiding "dagverblijf (d)" voor ten hoogste 8% van de gronden bebouwd mag worden door kleedhokjes, intrekt. In verband hiermee behoeft deze beroepsgrond geen bespreking. 2.5. [appellant sub 1] heeft tevergeefs betoogd dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat hij pas in de beroepsfase heeft kunnen reageren op de reactie van het gemeentebestuur op de ingediende bedenkingen. De raad heeft immers eerst in de beroepsfase een schriftelijke reactie gegeven op de door [appellant sub 1] ingebrachte bedenkingen dan wel beroepsgronden, zodat daar eerder niet op gereageerd kon worden. 2.5.1. Het betoog van [appellant sub 1] dat het college onvoldoende is ingegaan op zijn bedenkingen, faalt. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college ter motivering van zijn standpunt ten dele verwijst naar het standpunt van de raad over de ingebrachte zienswijzen. Niet is gebleken dat het college zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent de planregeling op dit punt. Evenmin is gebleken dat het de ingediende bedenkingen hierbij niet heeft betrokken. 2.6. [appellant sub 1] betoogt verder dat het op de bij het plan behorende plankaart (hierna: de plankaart) aangegeven bouwvlak met de aanduiding "dagverblijf (d)" ten onrechte is beperkt tot een diepte van 10 meter in plaats van 15 meter. Hierdoor ontbreekt volgens [appellant sub 1] de nodige flexibiliteit. Hij heeft aangegeven dat het niet gaat om een vergroting van het bouwvlak, maar dat hij zelf wil bepalen hoe hij het strandvlak inricht. 2.6.1. Op de plankaart is door middel van het opnemen van een bouwvlak met de aanduiding "dagverblijf (d)" aangegeven waar dagverblijven mogen worden geplaatst. De diepte van de (langgerekte) bouwvlakken bedraagt ongeveer zes meter. Een vier meter brede strook aan de westzijde van deze bouwvlakken heeft op de plankaart de aanduiding "terras" gekregen. De totale diepte van het standgedeelte dat voor dagverblijven mag worden gebruikt, bedraagt derhalve 10 meter. 2.6.2. De raad heeft aangegeven dat tegemoetkoming aan de wens van [appellant sub 1] om te komen tot een flexibeler bouwvlak tot gevolg zou kunnen hebben dat de dagverblijven niet meer in één lijn komen te liggen, hetgeen onwenselijk wordt geacht. Voorts verdraagt dit zich niet met de rechtszekerheid en het uitgangspunt van de raad om zo nauwkeurig mogelijk aan te geven waar en hoeveel bebouwing mag worden gerealiseerd. Mede in relatie tot de handhavingspraktijk acht de raad een exacte aanduiding van bouwgrenzen noodzakelijk. Het college onderschrijft dit standpunt en heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. 2.6.3. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is aangegeven dat het vertrekpunt voor de planopzet is een vastgestelde achtergevelbouwgrens waarin alle achterkanten van bebouwing geplaatst dienen te worden. 2.6.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in navolging van de raad het standpunt kunnen innemen dat het opnemen van een bouwvlak dat begrensd wordt door bouwgrenzen en als vertrekpunt heeft de achtergevelbouwgrens, zoals opgenomen in het plan, vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid, de handhavingspraktijk en het op één lijn plaatsen van de strandhuisjes, niet onredelijk is. 2.6.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd met betrekking tot het bouwvlak met de aanduiding "dagverblijf (d)" geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het op de plankaart aangegeven bouwvlak met de aanduiding "paviljoen (p)" ter plaatse van zijn strandpaviljoen Jaffa. Hij voert aan dat de diepte van het toegekende bouwvlak ten behoeve van zijn strandpaviljoen Jaffa te klein is en ten onrechte is bepaald op 15 meter in plaats van 20 meter. Hij betoogt dat 20 meter de minimaal vereiste diepte is voor een exploitabel strandpaviljoen met bijbehorende terrasruimte. Door de opgelegde beperking blijft er, aldus [appellant sub 1], onvoldoende ruimte over voor het terras. Voorts voert hij aan dat alle andere strandpaviljoens ingevolge het plan wel een bouwvlak met een diepte van 20 meter hebben. 2.7.1. De raad stelt dat het plan consoliderend van aard is en dat hij de bestaande situatie daarom zoveel mogelijk wenst te handhaven. Gelet hierop is verdere toename van de bebouwing op het strand niet wenselijk. Daarom zijn op de plankaart ten behoeve van de toegelaten strandbebouwing diverse bouwvlakken aangegeven waarbij is uitgegaan van de bestaande toestand zowel qua aanwezige functies als bouwvolume. Het college onderschrijft dit standpunt en heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. 2.7.2. Op de plankaart zijn - door middel van de aanduiding "p (paviljoen)"- wat betreft dit gedeelte van het strand een aantal bouwvlakken ten behoeve van de vestiging van een strandpaviljoen aangegeven. Op de plankaart is ter plaatse van het strandpaviljoen Jaffa een bouwvlak opgenomen van ongeveer 15 meter diep. Op de plankaart zijn ter plaatse van de overige paviljoens bouwvlakken met een diepte van ongeveer 20 meter toegekend. 2.7.3. In paragraaf 3.1. van de plantoelichting is aangegeven dat uitgangspunt voor de opzet van het plan is de beleidslijn zoals deze is uitgezet door de raad in het raadsbesluit van 30 oktober 2003. Daarin is het belang van de zeewering vooropgesteld en aangegeven dat dit gaat boven het belang van recreatie. Voor de ontwikkeling van de strandrecreatie wordt de bestaande situatie zowel qua aanwezige functies als bouwvolume als uitgangspunt genomen. Verdere toename van de bebouwing op het strand wordt niet wenselijk geacht. Buiten het zomerseizoen mag in het geheel geen bebouwing zichtbaar zijn. Daar waar meer bebouwing is gebouwd dan toegestaan volgens de in 2006 overeengekomen maatvoering, zal deze bebouwing worden teruggebracht en moeten voldoen aan de op de plankaart aangegeven situering. Verder is in de plantoelichting aangegeven dat voor de op te richten bebouwing wordt gestreefd naar een eenduidige regeling die leidt tot een eenheid en concentratie van bebouwing. Bovendien is aangegeven dat het van belang wordt geacht om de huidige exploitanten voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. 2.7.4. [appellant sub 1] heeft het strandpaviljoen in 2004 overgenomen. De diepte van dit paviljoen bedroeg op dat moment 15 meter. In de jaren daarna heeft [appellant sub 1] met de gemeente onderhandeld over een vergroting van de diepte van het bouwvlak van 15 naar 18 meter. Het overleg met de gemeente heeft niet geleid tot toestemming van een (blijvende) vergroting van het bouwvlak. In de huurovereenkomst die is gesloten tussen de gemeente Castricum en N.Th [appellant sub 1] wordt uitgegaan van een paviljoen met een diepte van 15 meter. 2.7.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de overige paviljoens al langere tijd - voor de in paragraaf 3.1 van de plantoelichting weergegeven beleidslijn - een diepte van 20 meter hadden en dat die maatvoering ook in huurovereenkomsten, gesloten tussen de gemeente Castricum en de strandpaviljoenhouders, is opgenomen. De omvang en de diepte van de bouwvlakken in het plan zijn afgestemd op de bestaande situatie en de afmetingen zoals die zijn opgenomen in de huurovereenkomsten. 2.7.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de overige paviljoens waaraan wel een diepte van 20 meter is toegekend, wordt overwogen dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat de exploitanten het bouwvlak van deze paviljoens hebben uitgebreid voor de meergenoemde (strengere) beleidslijn. Deze uitbreidingen zijn in het verleden wel geaccepteerd en ook vastgelegd in huurovereenkomsten. Nu de bestaande situatie als uitgangspunt heeft gediend in het plan, is aan overige strandpaviljoens wel een diepte van 20 meter toegekend. Van gelijke gevallen was, gelet ook op het consoliderende karakter van het plan, dan ook geen sprake. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat 20 meter de minimale vereiste diepte is voor een exploitabel strandpaviljoen. 2.7.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd met betrekking tot het bouwvlak met de aanduiding "paviljoen (p)" ter plaatse van zijn strandpaviljoen Jaffa, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.8. [appellant sub 1] stelt ten slotte dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 1.19 omschreven begripsbepaling van paviljoen voor zover daarin is aangegeven dat het paviljoen qua openingstijden is afgestemd op de dagrecreatie. Volgens [appellant sub 1] is zijn paviljoen een horecabedrijf dat vergelijkbaar is met andere horecabedrijven in de rest van de gemeente Castricum, waarvan ook niet wordt verlangd dat zij hun openingstijden afstemmen op dagrecreatie. Hij wenst een begripsbepaling die ook het bestaande gebruik voor feesten en bruiloften en dergelijke, ook na 24.00 uur, respecteert. 2.8.1. De raad stelt dat het plan consoliderend van aard is en dat hij de bestaande situatie daarom zoveel mogelijk wenst te handhaven, ook voor wat betreft het gebruik. De raad acht het van belang dat de exploitatie van het strandpaviljoen, dat onder het voorgaande bestemmingsplan "Duingebied" een relatie had met dagrecreatie, die relatie ook houdt onder dit plan. De strandpaviljoens zijn in de visie van de raad niet op één lijn te stellen met horecabedrijven in de rest van de gemeente, omdat het om strandgerelateerde horeca-exploitatie gaat en niet om exploitatie als bijvoorbeeld een café, discotheek of bar-dancing. Het is in de visie van de raad van belang in het bestemmingsplan dit onderscheid aan te geven, omdat bijvoorbeeld voor het evenementenbeleid de bestemming van een pand mede bepalend is voor de toe te laten evenementen. Het college onderschrijft dit standpunt. 2.8.2. Ten aanzien van het plangebied was voorafgaand aan het voorliggende plan het bestemmingsplan "Duingebied" uit 1976 van kracht. In dit plan hadden de gronden waar het voorliggende plan op ziet de bestemming "Zeestrand". Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dit plan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor waterkering, de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken ten behoeve van het onderhoud en het beheer van deze bestemming en dagrecreatie ten behoeve waarvan geen gebouwen, bouwwerken en andere werken zijn toegestaan, behoudens vrijstelling ingevolge het tweede en derde lid. Ingevolge het tweede lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van bebouwing voor het reddingwezen, de hulpverlening en het toezicht op het strand. Ingevolge het derde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor het oprichten van uitsluitend demontabele gebouwen ten behoeve van de strandrecreatie, zoals kleedhokjes, sanitaire gebouwtjes en strandpaviljoens. 2.8.3. In artikel 4, lid 1.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat de op de kaart voor zeestrand aangewezen gronden secundair, voor zover de belangen van de bestemming als bedoeld in lid 1.1 dit toelaten, bestemd zijn voor dagrecreatie alsmede ter plaatse van de aanduiding "paviljoen" tevens voor zomerseizoengebonden: - horeca zoals bedoeld in artikel 1.19; - detailhandel in de vorm van een verkooppunt voor strandgebonden consumptiegoederen; - verhuurpunt van strandgebonden artikelen; - dienstruimte met nachtverblijf. In artikel 1.19 van de planvoorschriften is bepaald dat in de voorschriften onder paviljoen wordt verstaan een bedrijf gericht op het (al dan niet) voor gebruik ter plaatse verstrekken van (al dan niet) ter plaatse bereide etenswaren alsmede het verstrekken van alcoholische dranken en in combinatie hiermee het exploiteren van een zaalaccommodatie, dat qua openingstijden is afgestemd op de dagrecreatie zoals een cafetaria, snackbar of een strandcafé. Het accent ligt op het ter plaatse nuttigen van ter plaatse bereide etenswaren met als toebehorende nevenactiviteit een terras, daaronder begrepen balustrades, toegangstrappen, windschermen, afscheidingshekken en soortgelijke bouwwerken. In artikel 1.15 van de planvoorschriften is bepaald dat onder dagrecreatie wordt verstaan recreatief verblijf tussen zonsopgang en 24:00 uur. 2.8.4. De Afdeling acht het door het college in navolging van de raad ingenomen standpunt dat in de definitie van strandpaviljoen wat betreft de openingstijden niet ten onrechte een relatie is gelegd met dagrecreatie, niet onredelijk. Ingevolge artikel 1.15 van de planvoorschriften betekent dit een openingstijd van zonsopgang tot 24:00 uur. In het aan het plan voorafgaande bestemmingsplan "Duingebied" was ook alleen dagrecreatie toegestaan. Als onder het oude regime sprake was van - zoals gesteld - gebruik van de paviljoens na 24:00 uur, dan was dat in strijd met het bestemmingsplan "Duingebied". Niet is gesteld noch gebleken dat op het tijdstip van het onherroepelijk goedkeuren van het bestemmingsplan "Duingebied" uit 1976 al sprake was van het gebruik van paviljoens anders dan voor dagrecreatie, zodat gebruik van paviljoens na 24:00 uur ook niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Duingebied" is komen te vallen. 2.8.5. Het uitgangspunt van het college dat een strandpaviljoen niet op één lijn kan worden gesteld met een horecabedrijf omdat het om strandgerelateerde horeca-exploitatie gaat, acht de Afdeling niet onredelijk. Bovendien mogen standpaviljoens alleen in het zomerseizoen op het strand aanwezig zijn. Ook in dat opzicht verschillen de horecagelegenheden op het strand van elders in de gemeente gevestigde horecagelegenheden. Anders dan door [appellant sub 1] is gesteld staat de definitie van paviljoen er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat de exploitanten van de strandpaviljoens bruiloften, bedrijfsfeesten en dergelijke activiteiten in de paviljoens kunnen laten plaatsvinden, zij het dat die activiteiten moeten worden beëindigd om 24:00 uur. In de begripsbepaling is immers ook sprake van zaalaccommodatie. 2.8.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 1.19 van de planvoorschriften geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Beroep van het Hoogheemraadschap 2.9. Het Hoogheemraadschap stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de situering van de strandpaviljoens in het plangebied in strak begrensde bouwstroken waarvan de achtergevelbouwgrens op de plankaart is aangegeven. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met de dynamische processen die een rol spelen bij de duinvorming in het kustgebied en kan daar onvoldoende op worden ingespeeld. De in artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling en de in artikel 4, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid bieden naar het oordeel van het Hoogheemraadschap onvoldoende flexibiliteit om tijdig op zulke dynamische processen in te spelen. Het Hoogheemraadschap voert verder aan dat het plan slagkracht ontneemt aan het instrument om door middel van de keur exploitanten zo nodig te dwingen om op te schuiven. Bovendien gaat de raad, aldus het Hoogheemraadschap, ten onrechte voorbij aan een eerder verleende keurontheffing. Het Hoogheemraadschap pleit ervoor om op de plankaart gebieden aan te duiden (dynamische bouwstroken) waarbinnen permanente bebouwing wordt toegelaten en waarbij in de voorschriften tevens een relatie wordt gelegd met de in de keurontheffing voorgeschreven achterrooilijn. Indien bij het verlenen van een nieuwe keurontheffing blijkt dat van een andere positie van de achterrooilijn dient te worden uitgegaan, behoeft het Hoogheemraadschap dan niet de gemeente te benaderen voor de toepassing van de genoemde wijzigingsbevoegdheid teneinde het plan in overeenstemming te brengen met de situering van bebouwing die door het Hoogheemraadschap toelaatbaar wordt geacht. 2.9.1. Het college acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat met het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in het plan de situering van de bouwvlakken kan worden verschoven en op die manier op verantwoorde wijze kan worden ingespeeld op de besluitvorming van het Hoogheemraadschap aangaande de situering van de bebouwing. 2.9.2. Op de bij het plan behorende plankaart is voor de toegelaten bebouwing (onder andere strandpaviljoens en strandhuisjes) een bouwvlak aangegeven. Ingevolge artikel 4, lid 1.1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor zeestrand aangewezen gronden primair bestemd voor waterkering. In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat bij de realisering van de bestemming het uitgangspunt in acht moet worden genomen dat de bestemming in de eerste plaats is bedoeld voor het beschermen van de waterstaatkundige functie van de gronden; bouwen is slechts toegestaan voor zover de waterstaatsbelangen dit toelaten, waarbij de keur van het Hoogheemraadschap van toepassing is. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met in achtneming van het bepaalde in het tweede lid, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3.2 onder a en b voor overschrijding van de bouwgrenzen voor individuele gebouwen mits: a. de overschrijding niet meer bedraagt dan 2 meter; b. de overschrijding niet strijdig is met de waterstaatsbelangen; c…. d. dit uit het oogpunt van een doelmatig gebruik van het strand en/of de bebouwing gewenst is; e. het toegestane oppervlak aan bebouwing niet wordt ver[appellant sub 1]. Ingevolge artikel 4, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, bevoegd het plan te wijzigen indien de wijziging betrekking heeft op een andere situering van de op de kaart aangegeven bouwvlakken, waarbij het gehele bouwvlak 10 meter zeewaarts of landinwaarts mag worden verschoven mits: - de gehele achtergevelbouwgrens evenwijdig blijft lopen aan de op de kaart aangegeven aanduiding "meetlijn" - dit uit het oogpunt van een doelmatig gebruik van het strand en/of de bebouwing gewenst is en er geen dringende redenen zijn die zich hiertegen verzetten waaronder begrepen de waterstaatbelangen; - het toegestane oppervlak aan bebouwing niet wordt ver[appellant sub 1]; burgemeester en wethouders beoordelen periodiek of de situatie op het strand aanleiding geeft tot het toepassen van deze bepaling. 2.9.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is de bouwvlakken te relateren aan een vaste maatlijn. De raad heeft verder nog aangegeven dat een gedetailleerde weergave van bouwvlakken op de plankaart noodzakelijk is omdat in het verleden door diverse strandexploitanten meer bebouwing is gerealiseerd dan was overeengekomen. Mede in relatie tot de handhavingspraktijk acht de raad een exacte aanduiding van bouwgrenzen daarom noodzakelijk. 2.9.4. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is aangegeven dat het vertrekpunt voor de planopzet is een vastgestelde achtergevelbouwgrens waarin alle achterkanten van bebouwing geplaatst dienen te worden. Verder is aangegeven dat in de praktijk blijkt dat de exacte plaatsing van gebouwen en bouwwerken dient plaats te vinden op aanwijzing van het Hoogheemraadschap, waarbij enige flexibiliteit gewenst is. In het bestemmingsplan is daarom een regeling opgenomen die het mogelijk maakt om de achtergevelbouwgrens (en daarmee het gehele bouwblok) 10 meter zeewaarts of landinwaarts te verschuiven. 2.9.5. Op grond van de keur van het Hoogheemraadschap is de realisering van bebouwing op het strand niet toegestaan. Van dit verbod wordt door het Hoogheemraadschap in de praktijk ontheffing verleend ten behoeve van de realisering van funderingselementen van strandpaviljoens. In de ontheffing wordt dan onder andere de voorwaarde opgenomen dat de bebouwing alleen zeewaarts van een aangegeven achterrooilijn mag worden gerealiseerd. Voor de bebouwing wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, voor maximaal vijf jaar een ontheffing verleend. Het Hoogheemraadschap hanteert als beleid dat de achterrooilijn op minimaal 10 meter van de duinvoet van een nabijgelegen duin moet zijn gesitueerd. Daarbij speelt echter het probleem dat als gevolg van duinvorming danwel afslag van duinen de situering van de duinen - en daarmee ook die van de duinvoet - in de loop van de jaren kan veranderen. Teneinde de minimale afstand van 10 meter tussen de achterrooilijn en de duinvoet te waarborgen, berekent het Hoogheemraadschap voorafgaande aan het verlenen van de ontheffing aan de hand van trendberekeningen, de ligging van de duinvoet over vijf jaar. Op basis van deze voorspelde ligging van de duinvoet en de bovengenoemde minimale afstand van 10 meter bepaalt het Hoogheemraadschap de ligging van de achterrooilijn. De tekening waarop deze achterrooilijn is aangeduid, maakt onderdeel uit van het besluit tot ontheffing. 2.9.6. Op 14 maart 2006 heeft het Hoogheemraadschap aan de gemeente Castricum een ontheffing verleend ten behoeve van de realisering van funderingselementen van de strandpaviljoens in het onderhavige plangebied. De aanduiding achtergevelbouwgrens op de plankaart komt overeen met de aanduiding achterrooilijn op de kaart van de ontheffing. 2.9.7. Het plan staat er niet aan in de weg dat het Hoogheemraadschap in een nieuwe keurontheffing een achterrooilijn voor permanente bebouwing bepaalt, die afwijkt van de achtergevelbouwgrens zoals deze op de kaart van het plan is aangeduid. De Afdeling is van oordeel dat van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften, in combinatie gelezen met de plantoelichting, gebruik kan worden gemaakt om de achtergevelbouwgrens af te stemmen op de achterrooilijn die bij de ontheffing is vastgesteld, ook nu in de bepaling zelf een verwijzing naar het kustbeheer op grond waarvan een andere situering van de bebouwing gewenst kan zijn, ontbreekt. De Afdeling is verder van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het plan op verantwoorde wijze kan worden ingespeeld op de besluitvorming van het Hoogheemraadschap aangaande de situering van de bebouwing. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de locatie van de duinvoet slechts om de vijf jaar opnieuw wordt berekend, zodat binnen de planperiode hooguit tweemaal een aanpassing nodig zal kunnen zijn. Indien de overschrijding niet meer bedraagt dan 2 meter kan bovendien gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen zoals neergelegd in artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften. 2.9.8. De conclusie is dat hetgeen het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd met betrekking tot de situering van de strandpaviljoens in het plangebied in strak begrensde bouwstroken geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Beroep van de vereniging Vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum 2.10. De vereniging Strandhuisjes Zeebad Castricum (hierna: de vereniging) stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het in de planvoorschriften neergelegde verbod om in strandhuisjes te overnachten. Zij stelt dat het ruimtelijk belang van het verbod om in de strandhuisjes te overnachten, ontbreekt. Voorts stelt zij dat er al 25 jaren op grote schaal wordt overnacht op het strand en dat dit is gedoogd evenals de strandhuisjes zelf. In dit verband wijst zij erop dat er in het plan geen overgangsrecht is opgenomen wat betreft het gebruik van de strandhuisjes na 24.00 uur. Voorts vreest de vereniging voor waardevermindering van de strandhuisjes ten gevolge van het verbod om in strandhuisjes te overnachten. Verder acht zij het verbod om in strandhuisjes te overnachten in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de Fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). 2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van legaal nachtelijk gebruik van de dagverblijven nimmer sprake is geweest omdat met toepassing van artikel 15, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Duingebied" uit 1976 uitsluitend vrijstelling kon worden verleend voor het oprichten van demontabele gebouwen ten behoeve van de strandrecreatie. In het thans voorliggende plan, wordt de dagrecreatie, aldus het college, gecontinueerd. De raad heeft daar, aldus het college, bewust voor gekozen en wenst, gelet ook op het consoliderende karakter van het plan, ook voor wat betreft het gebruik, niet over te gaan tot het omzetten van dagrecreatie naar verblijfsrecreatie. Het blijft derhalve niet toegestaan in de dagverblijven te overnachten. Ook in de huurovereenkomsten is dat vastgelegd. 2.10.2. In artikel 4, lid 1.2, aanhef en onder sub d, van de planvoorschriften is bepaald dat de op de kaart voor zeestrand aangewezen gronden secundair, voor zover de belangen van de bestemming als bedoeld in lid 1.1 dit toelaten, bestemd zijn voor dagrecreatie alsmede ter plaatse van de aanduiding "dagverblijf" tevens voor dagverblijven zoals strandhuisjes en kleedhokjes (lockers) in het zomerseizoen. In artikel 1.14 van de planvoorschriften is bepaald dat in de voorschriften onder dagverblijf wordt verstaan een gebouwde voorziening voor recreatief gebruik tussen zonsopgang en 24:00 uur. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden de gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of doel, strijdig met de bestemming. In artikel 6, lid 2.1, van de planvoorschriften is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van dit plan, mag worden voortgezet. In artikel 6, lid 2.3, van de planvoorschriften is bepaald dat het in lid 2.1. bepaalde niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, waaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. 2.10.3. Het betoog van de vereniging dat het verbod voor nachtverblijf niet thuishoort in het plan omdat een dergelijk verbod geen ruimtelijk belang dient, faalt. In een bestemmingsplan kunnen zo nodig in verband met de bestemming voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen. Ingevolge artikel 4, lid 1.1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor zeestrand aangewezen gronden primair bestemd voor waterkering. De zeewerende functie is het uitgangspunt geweest. Bij het bepalen van wat verder is toegestaan aan ruimtebeslag op het strand is een terughoudend beleid gevoerd met als uitgangspunt dat bestaande opstallen en het bestaande (legale) gebruik mag worden voortgezet. 2.10.4. Ten aanzien van het betoog van de vereniging dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het in de planvoorschriften neergelegde verbod om in strandhuisjes te overnachten omdat er al 25 jaren op grote schaal wordt overnacht op het strand en dat is gedoogd alsmede vanwege het ontbreken van overgangsrecht op dit punt, overweegt de Afdeling het volgende. Ten aanzien van het plangebied was voorafgaand aan het voorliggende plan het bestemmingsplan "Duingebied" uit 1976 van kracht. In dit plan hadden de gronden waar het voorliggende plan op ziet de bestemming "Zeestrand". Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dit plan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor waterkering en dagrecreatie ten behoeve waarvan geen gebouwen, bouwwerken en andere werken zijn toegestaan, behoudens vrijstelling ingevolge het tweede en derde lid. Ingevolge het derde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor het oprichten van uitsluitend demontabele gebouwen ten behoeve van de strandrecreatie, zoals kleedhokjes, sanitaire gebouwtjes en strandpaviljoens. Het nachtelijk verblijf in strandhuisjes was daarmee niet in overeenstemming. Niet is aannemelijk gemaakt dat het nachtelijk verblijf onder het overgangsrecht van het voorafgaande plan is komen te vallen, nu niet is gesteld noch gebleken dat het ging om gebruik dat al plaatsvond ten tijde van het onherroepelijk worden van dat plan. Onder het voorafgaande regime was het nachtelijk verblijf als dat plaatsvond daarom illegaal. In deze situatie bestond voor het gemeentebestuur nog steeds de verplichting om daartegen handhavend op te treden. Ook in het geval dat de situatie werd gedoogd, hetgeen van de zijde van de raad overigens wordt ontkend. Gelet hierop bestond er geen aanleiding om het gebruik als nachtelijk verblijf onder het overgangsrecht te brengen. 2.11. Wat betreft de gestelde te lijden schade ten gevolge van waardevermindering van de strandhuisjes als gevolg van het verbod op nachtverblijf, zij opgemerkt dat, als al staande kan worden gehouden dat sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor de eigenaren van de strandhuisjes in een nadeliger positie zijn komen te verkeren, er geen grond is voor het oordeel dat de waardevermindering zo [appellant sub 1] zal zijn dat het college hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. 2.12. Voor zover de in het plan neergelegde beperkingen ten aanzien van het gebruik van de gronden/opstallen al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. Het plan is een zodanige regulering. 2.13. De conclusie is dat hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door de vereniging bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Strandcollectief Bakkum Noord niet-ontvankelijk; II. verklaart de overige beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008 224.