Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7162

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801096/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 1.990 vleesvarkens en 1.575 gespeende biggen aan de [locatie] te [plaats] en geweigerd vergunning te verlenen voor zover het 345 gespeende biggen betreft. Dit besluit is op 4 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801096/1. Datum uitspraak: 17 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting Stichting Dorpsraad Kronenberg, gevestigd te Sevenum, 2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Sevenum, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 1.990 vleesvarkens en 1.575 gespeende biggen aan de [locatie] te [plaats] en geweigerd vergunning te verlenen voor zover het 345 gespeende biggen betreft. Dit besluit is op 4 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Dorpsraad Kronenberg (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2008, waar [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.M.A. Luermans, werkzaam bij de gemeente, en G.F.M. Brugmans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. M.H.T.G. Mulders, als partij gehoord. 2. Overwegingen Omvang van het geding 2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover het de grond betreft dat de grondslag van de aanvraag is verlaten door de gevraagde vergunning gedeeltelijk te weigeren. 2.2. Eerst ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. In dit stadium van de procedure is dit, nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. Geluid - toereikendheid 2.3. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het aan de inrichting verbonden voorschrift 3.1.1 niet toereikend is om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij stellen dat het college de omgeving van de inrichting ten onrechte als rustige woonwijk met weinig verkeer heeft aangemerkt, aangezien het een landelijke omgeving is. 2.3.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. 2.3.2. In voorschrift 3.1.1 heeft het college geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze grenswaarden sluiten aan bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens het college kan bij deze richtwaarden worden aangesloten, omdat in de directe omgeving van de inrichting meerdere agrarische activiteiten plaatsvinden en de inrichting nabij de kern van Kronenberg is gelegen. Het college heeft, gezien de omgeving van de inrichting, in dit geval terecht aansluiting gezocht bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 3.1.1 toereikend is om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. De beroepsgrond faalt. Geluid - regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie 2.4. [appellant sub 2] en anderen stellen dat voor het laden van varkens en het vertrekken van vrachtwagens buiten de nachtperiode ten onrechte hogere grenswaarden zijn gesteld. 2.4.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. In voorschrift 3.2.2 zijn uitsluitend voor het laden van varkens en het vertrekken van vrachtwagens gedurende de nachtperiode en niet gedurende de dag- en avondperiode hogere grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vanwege de inrichting. Geluid - incidentele bedrijfssituatie 2.5. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het ledigen van de mestkelders ten onrechte als incidentele bedrijfssituatie is aangemerkt. Deze activiteit behoort volgens hen tot de representatieve bedrijfssituatie. 2.5.1. Het ledigen van de mestkelders vindt drie maal per jaar plaats. Hoewel de omstandigheid dat een activiteit minder dan twaalf maal per jaar plaatsvindt, niet zonder meer betekent dat het niet tot de representatieve bedrijfssituatie behoort, is de Afdeling met het college van oordeel dat het ledigen van de mestkelders in dit geval tot de incidentele bedrijfssituatie moet worden gerekend. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat deze activiteit, hoewel ze behoort tot de reguliere agrarische activiteiten, niet als kenmerkend voor de reguliere bedrijfsvoering kan worden aangemerkt. De beroepsgrond faalt. Geluid - naleefbaarheid 2.6. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het bestreden besluit een impliciete weigering inhoudt, omdat de aan te leggen ontsluitingsweg niet gerealiseerd kan worden. Dit betekent dat slechts één van de twee vergunde inritten gebruikt kan worden. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het volgens [appellant sub 2] en anderen gelet hierop niet zeker is of de in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Verder stellen [appellant sub 2] en anderen dat aan de woning Simonsstraat 11, de woning die het dichtst bij de inrichting is gelegen, in voorschrift 3.1.1 ten onrechte geen bescherming tegen geluidhinder is toegekend. 2.6.1. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 2] en anderen dat de woning Simonsstraat 11 op grond van voorschrift 3.1.1 geen bescherming toekomt, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft het college gesteld dat in voorschrift 3.1.1 per abuis de woning Simonsstraat 17 wordt genoemd in plaats van de woning Simonsstraat 11. Bij de beoordeling van de aanvraag is echter steeds uitgegaan van de woning Simonsstraat 11 als de woning die het dichtst bij de inrichting is gelegen. Het betreft een verschrijving, aldus het college. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.6.2. Vaststaat dat voor de inrichting twee inritten zijn aangevraagd, zodat het college daar bij de beoordeling of voorschrift 3.1.1 naleefbaar is, terecht van uitgegaan is. Dat volgens [appellant sub 2] en anderen slechts één inrit gebruikt kan worden, wat er van deze stelling ook zij, doet daar niet aan af. Bij het verweerschrift heeft het college geluidberekeningen gevoegd. Uit deze berekeningen volgt dat ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen geluidgevoelige objecten, waaronder de woning Simonsstraat 11, in de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan aan de in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen onjuist zijn. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat voorschrift 3.1.1 naleefbaar is. De beroepsgrond faalt ook in zoverre. Stankhinder - toetsingskader 2.7. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het college er ten onrechte van uitgegaan is dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) van toepassing is. Volgens [appellant sub 2] en anderen is de aanvraag om vergunning die aan het bestreden besluit ten grondslag lig, na 1 januari 2007 gewijzigd en is daarom de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. 2.7.1. Uit artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij volgt dat indien de aanvraag na 1 januari 2007 is ingediend, de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing is. Vergunninghoudster heeft op 13 december 2006 een aanvraag ingediend. Op 24 april 2007, 26 april 2007 en 29 mei 2007 is de aanvraag op verzoek van het college aangevuld. De ingediende aanvullingen houden geen wezenlijke wijziging van de aanvraag in. Zij dienen voornamelijk ter verduidelijking van het op 13 december 2006 ingediende aanvraagformulier. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de aanvullingen van de aanvraag dan ook niet tot een nieuwe aanvraag geleid. Dat een nieuw aanvraagformulier is ingediend, waarin alle aanvullingen zijn verwerkt, maakt evenmin dat na 1 januari 2007 een nieuwe aanvraag is ingediend. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2007 en heeft terecht de Wet stankemissie toegepast. De beroepsgrond faalt. Stankhinder - categorie-indeling 2.8. De stichting en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de woning Simonsstraat 13 ten onrechte als een categorie III- in plaats van een categorie II-object in de zin van de Wet stankemissie is aangemerkt. De nieuwbouwwoningen Simonsstraat 15 tot en met 19 vormen een uitbreiding van de bebouwde kom van Kronenberg. De woning Simonsstraat 13 ligt in de onmiddellijke nabijheid van en aansluitend aan deze woningen en moet derhalve net als de woningen 15 tot en met 19 als een categorie II-object aangemerkt worden, aldus de stichting en [appellant sub 2] en anderen. Verder heeft het college ten onrechte de Nota Stankbeleid Veehouderij gemeente Sevenum (hierna: de Nota) betrokken bij het bepalen van de categorie-indeling, aldus de stichting en [appellant sub 2] en anderen. Aangezien de Simonsstraat 13 een categorie II-object is en de afstand tussen deze woning en het dichtst bij de woning gelegen emissiepunt van de inrichting kleiner is dan de minimaal aan te houden afstand ten opzichte van categorie II-objecten, kon volgens de stichting en [appellant sub 2] en anderen op grond van de Wet stankemissie geen vergunning worden verleend. 2.8.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, wordt verstaan onder voor stank gevoelig object categorie II bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. 2.8.2. De woningen Simonsstraat 15 tot en met 19, die ten noorden van de woning Simonsstraat 13 zijn gelegen, zijn categorie II-objecten in de zin van de Wet stankemissie. De woning Simonsstraat 13 ligt op 36 meter van de woning Simonsstraat 15. Ten zuiden van de woning Simonsstraat 13 zijn meerdere agrarische bedrijven, categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie, gelegen, waarvan de dichtstbijgelegen woning op circa 25 meter is gelegen. De woning Simonsstraat 13 vormt volgens het college geen aaneengesloten woonbebouwing met de woningen Simonsstraat 15 tot en met 19 aangezien van aaneengesloten woonbebouwing volgens het college, zoals ook is opgenomen in de Nota, slechts sprake is indien ten minste 10 of meer burgerwoningen op een afstand van 0 tot 25 meter van elkaar zijn gelegen. Gezien de ligging van de woning Simonsstraat 13 tussen de ten noorden gelegen categorie II-objecten en de ten zuiden gelegen categorie IV-objecten, moet deze woning worden aangemerkt als een categorie III-object, aldus het college. 2.8.3. Gelet op de ligging van de woning Simonsstraat 13 heeft het college deze woning terecht als een categorie III-object in de zin van de Wet stankemissie aangemerkt. Vaststaat dat ten opzichte van de woning Simonsstraat 13 aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand van 157 meter tussen de inrichting en een categorie III-object wordt voldaan. De Wet stankemissie staat in zoverre dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt. Stankhinder - onvolledige beoordeling 2.9. [appellant sub 2] en anderen stellen dat het college ten onrechte niet alle in de omgeving van de inrichting gelegen voor stank gevoelige objecten heeft betrokken. Het gaat volgens [appellant sub 2] en anderen met name om de woningen Simonsstraat 15 tot en met 19 en een schoolgebouw. 2.9.1. In het bestreden besluit zijn de woningen Simonsstraat 15 tot en met 19 meegenomen in de beoordeling van stankhinder vanwege de inrichting, zodat de beroepsgrond in zoverre feitelijke grondslag mist. 2.9.2. Ten aanzien van het schoolgebouw is ter zitting vastgesteld dat dit gebouw op een zodanige afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting is gelegen dat, daargelaten of de school moet worden aangemerkt als een categorie I- of een categorie II-object, aan de minimaal aan te houden afstand tussen het schoolgebouw en het dichtst bij dit gebouw gelegen emissiepunt van de inrichting wordt voldaan. De beroepsgrond faalt ook in zoverre. Verkeersoverlast 2.10. De stichting vreest voor verkeersoverlast omdat volgens haar de nieuwe inrit aan de zuidwestelijke zijde van de inrichting niet aanwezig is en, om privaatrechtelijke redenen, niet realiseerbaar is. 2.10.1. De nieuwe inrit is aangevraagd, zodat het college bij de beoordeling of de inrichting verkeeroverlast veroorzaakt terecht is uitgegaan van de aanwezigheid van die inrit. Dat de desbetreffende inrit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit feitelijk nog niet gerealiseerd was, doet daarbij niet ter zake. De stelling dat de inrit om privaatrechtelijke redenen niet gerealiseerd zou kunnen worden, wat daar ook van zij, kan in deze procedure niet aan de orde komen aangezien dit buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer valt. De stichting heeft voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat verkeersoverlast vanwege de inrichting valt te verwachten. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor verkeersoverlast niet hoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt. Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting 2.11. De stichting vreest geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting, aangezien volgens haar slechts van één van de twee vergunde inritten gebruik gemaakt kan worden. 2.11.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen zijn twee inritten aangevraagd, zodat het college daar terecht van uit is gegaan bij de beoordeling van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. Het college heeft voor de beoordeling van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting de Circulaire geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer, van het ministerie van VROM van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) gehanteerd. In het bestreden besluit heeft het college gesteld dat, de beperkte omvang van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting in aanmerking nemend, kan worden voldaan aan de voorkeursetmaalwaarde van 50 dB(A) die is opgenomen in de Circulaire. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet aan die voorkeursetmaalwaarde kan worden voldaan. 2.11.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting. De beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit 2.12. [appellant sub 2] en anderen stellen dat de vergunning niet in overeenstemming is met de voor de luchtkwaliteit, met name voor zover het zwevende deeltjes betreft, geldende regelgeving. 2.12.1. Het college heeft een onderzoek laten uitvoeren om vast te stellen of de inrichting voldoet aan de voor zwevende deeltjes geldende grenswaarden. Uit dit onderzoek volgt dat de inrichting ruimschoots aan deze grenswaarden voldoet. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomst van dit onderzoek onjuist is. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat aan de voor zwevende deeltjes geldende grenswaarden wordt voldaan. Verkeersonveiligheid 2.13. De stichting voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden. Locatie inrichting 2.14. Voor zover de stichting aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt. Herhalen van en verwijzen naar zienswijzen 2.15. [appellant sub 2] en anderen hebben zich in het beroepschrift wat de gronden over ammoniakemissie, energieverbruik, het bevoegd gezag, de kennisgeving, de beste beschikbare technieken en het milieuzorgsysteem betreft en ter zitting voor zover het de grond betreft dat de inrichting een gpbv-installatie omvat, beperkt tot het herhalen van dan wel het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 2] en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. Conclusie 2.16. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover in voorschrift 3.1.1 Simonsstraat 17 staat vermeld. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van voorschrift 3.1.1 voor zover dit is vernietigd. Het beroep van de stichting is ongegrond. Proceskosten 2.17. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de stichting bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sevenum van 18 december 2007, kenmerk 29244, voor zover in voorschrift 3.1.1 "Simonsstraat 17" staat vermeld; III. bepaalt dat in plaats van "Simonsstraat 17" in voorschrift 3.1.1 staat "Simonsstraat 11"; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 december 2007; V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond; VI. verklaart het beroep van de stichting Stichting Dorpsraad Kronenberg ongegrond; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sevenum tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sevenum aan [appellant sub 2] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VIII. gelast dat de gemeente Sevenum aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Taal voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008 325-492.