
Jurisprudentie
BG7166
Datum uitspraak2008-12-12
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807925/1 en 200807925/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807925/1 en 200807925/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Uitspraak
200807925/1 en 200807925/2.
Datum uitspraak: 12 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland, gevestigd te Arnhem,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het college het door SMG hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft SMG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, heeft SMG de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 november 2008, waar SMG, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer en H. van Veen, en het college, vertegenwoordigd door M.M. de Jonge-van Swaay en A.H. Egging, zijn verschenen. Voorts is het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem, vertegenwoordigd door ing. B. Baan, werkzaam bij het waterschap, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het college heeft aan SMG een last onder dwangsom opgelegd wegens overschrijding in voorgaande jaren van de vergunde productieomvang van de hoeveelheid van 180.000 ton kalvergier per jaar die mag worden verwerkt in de kalvergierbewerkingsinstallatie aan de Heetkamperweg 6 te Stroe. Genoemde last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van herhaling van deze overtreding in 2008.
2.2.1. SMG stelt zich primair op het standpunt dat de vergunde productieomvang 270.000 ton kalvergier per jaar bedraagt. Zij voert daartoe aan dat bij besluit van 10 juli 2001 aan SMG een doorzet van 270.000 ton kalvergier per jaar is vergund. Het feit dat één van de drie procestanks die bij genoemd besluit zijn vergund nooit is gerealiseerd, leidt volgens SMG niet tot het gedeeltelijk vervallen van de vergunde productieomvang, omdat een doorzet van 270.000 ton kalvergier per jaar ook kan worden gerealiseerd in een kalvergierbewerkingsinstallatie met slechts twee procestanks.
2.2.2. De voorzitter stelt vast dat bij besluit van 10 juli 2001 een bewerkingscapaciteit van maximaal 270.000 ton kalvergier per jaar is vergund. In haar uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr. 200705833/1, alsmede in haar uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200707751/1 heeft de Afdeling overwogen dat dit gegeven zo dient te worden uitgelegd, dat de vergunde bewerkingscapaciteit evenredig wordt verdeeld over de drie vergunde procestanks. Nu één van deze drie vergunde procestanks nooit is gerealiseerd, heeft de Afdeling geoordeeld dat de vergunde productieomvang gedeeltelijk is komen te vervallen, zodat de - resterende - vergunde productiecapaciteit thans 180.000 ton kalvergier per jaar bedraagt. De voorzitter ziet in hetgeen door SMG is aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Hij merkt daarbij nog op dat de vraag of een doorzet van 270.000 ton kalvergier per jaar in een kalvergierbewerkings-installatie met slechts twee procestanks - zoals SMG wenst - uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is, door het college dient te worden beantwoord in het kader van het verlenen van een milieuvergunning of het nemen van een besluit over een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
2.3. Nu voorts niet in geschil is dat in de voorgaande jaren meer dan 180.000 ton kalvergier per jaar is verwerkt in de kalvergierbewerkings-installatie, is de conclusie dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. SMG voert voorts aan dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen, nu het verwerken van enkele duizenden tonnen kalvergier boven de vergunde productieomvang van 180.000 ton kalvergier per jaar nauwelijks negatieve milieugevolgen heeft en te prefereren is boven het alternatief, dat de kalvergier in gierkelders blijft liggen en niet aan SMG ter verwerking wordt aangeboden.
2.4.1. De voorzitter overweegt dat niet is gebleken dat, wanneer SMG zich houdt aan de vergunde productieomvang van 180.000 ton kalvergier per jaar, zodanige problemen bij de aanbieders van het kalvergier zullen optreden, dat het college het belang bij handhaving van de wettelijke milieuregels niet heeft mogen laten prevaleren. Het college heeft daarom terecht de last onder dwangsom opgelegd en deze last in bezwaar terecht gehandhaafd. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008
262-570.