Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7220

Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/3366 en 08/3365
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft in strijd met artikel 7:4 Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eisers doen toekomen of ter inzage gelegd, te weten de onderliggende processen-verbaal van getuigenverhoren. Hierdoor zijn eisers onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwaarprocedure hun bezwaren naar voren te brengen. Dat verweerder in beroep de stukken alsnog heeft ingezonden, kan hieraan niet afdoen. Voorts is het besluit genomen in strijd met de vergewisplicht van artikel 3:2 Awb.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 08-3366 en 08-3365 uitspraak van de meervoudige kamer van 16 december 2008 in de zaak van: eiseres, en eiser beiden wonende te [woonplaats] tezamen te noemen eisers gemachtigde: mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 10 september 1998 ingetrokken, alsmede ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 106.176,49. Bij separaat besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder de aan eiseres verleende bijstandsuitkering mede teruggevorderd van eiser en hem hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 1 mei 2007 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2008 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 24 januari 2008, verzonden op 19 februari 2008, van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 4 april 2008 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 20 november 2008, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en C. van Bodegom. 2. Overwegingen 2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving vanaf 8 april 1986 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), welke uitkering laatstelijk is omgezet naar een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiseres ontving tot 10 september 1998 een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder en daarna naar de norm van een alleenstaande. Voorts komt uit de gedingstukken naar voren dat eiser in de periode van 1 mei 1986 tot 1 december 1995, in de periode van 15 september 1997 tot 10 september 1998 en vanaf 3 april 2006 stond ingeschreven op het adres van eiseres. Eiseres heeft in deze periodes eiser bij verweerder opgegeven als kostganger. Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiseres op haar adres zou samenwonen met eiser, die op dat moment op een ander adres zou zijn ingeschreven, heeft de Sociale Recherche [plaatsnaam] een onderzoek ingesteld. Op 6 februari 2007 hebben de sociaal rechercheurs een rapport opgesteld. Hieruit en uit de onderliggende stukken komt volgens verweerder naar voren dat eiseres in ieder geval vanaf 10 september 1998 samenwoont en een gezamenlijke huishouding voert met eiser. Nu eiseres bij verweerder hiervan geen melding heeft gedaan concludeert verweerder dat eiseres zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting, hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Daarom heeft verweerder besloten tot het met terugwerkende kracht intrekken van de uitkering vanaf 10 september 1998 en het terugvorderen van de ten onrechte ontvangen uitkering over de periode van 10 september 1998 tot en met 31 december 2006. Nu volgens verweerder sprake was van een gezamenlijke huishouding met eiser is tevens besloten om op grond van artikel 59, tweede en derde lid, WWB de ten onrechte verleende bijstand aan eiseres tot een bedrag van € 106.176,49 mede van eiser terug te vorderen en hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen. 2.2 In beroep hebben eisers zich – zakelijk weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd en is niet ingegaan op hetgeen namens eisers in bezwaar is aangevoerd. Verweerder baseert zich voorts op getuigenverklaringen, waarvan de onderliggende processen-verbaal zich niet in het dossier bevinden. Gelet hierop zijn de gebruikte verklaringen voor eisers niet controleerbaar. Bovendien is uit de verklaringen van buurtbewoners, voor zover een samenvatting is opgenomen, niet op te maken of de buurtbewoners het wel over de periode in geding hebben. Dit is van belang, omdat eiser in meerdere periodes als kostganger bij eiseres heeft gewoond. Voorts heeft verweerder ten onrechte vanaf een willekeurige datum de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken. De door verweerder gestelde feiten en omstandigheden kunnen de intrekking vanaf 10 september 1998 niet dragen. 2.3 In beroep heeft verweerder naar aanleiding van de beroepsgronden van eisers alsnog de processen-verbaal overgelegd van de verhoren van eisers leidinggevende en zijn personeelsfunctionaris. Voorts zijn in een later stadium op verzoek van de rechtbank ook de onderliggende processen-verbaal van de overige getuigen, zijnde buurtbewoners, overgelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven op welke huisnummers deze buurtbewoners woonachtig waren. 2.4 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ondanks een daartoe strekkend verzoek van eisers, niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Verweerder heeft tot in beroep de onderliggende processen-verbaal van getuigenverhoren niet aan eisers willen overleggen, dan wel deze voor eisers ter inzage willen leggen. Als gevolg hiervan zijn eisers onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwaarprocedure hun bezwaren naar voren te brengen en te onderbouwen. Dat verweerder de stukken in beroep alsnog heeft ingezonden, kan daaraan niet afdoen. 2.5 Voorts blijkt uit het dossier niet dat verweerder bij de besluitvorming wel de beschikking heeft gehad over de volledige authentieke processen-verbaal. Verweerder heeft zich in feite bij zijn besluitvorming gebaseerd op een samenvatting in het rapport van de sociaal-rechercheurs en zich in strijd met artikel 3:2 Awb niet (kenbaar) vergewist van de juistheid van de in het rapport vermelde, voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten. 2.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluiten dienen te worden vernietigd, wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:4 Awb. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt. Eisers zijn naar oordeel van de rechtbank echter niet in hun belangen geschaad. Daarbij is van belang dat de processen-verbaal in beroep uiteindelijk wel deel uitmaakten van het procesdossier en eisers hierop in beroep nog hebben kunnen reageren. Voorts stelt de rechtbank vast dat de in het rapport van de sociale recherche opgenomen samenvattingen van de getuigenverklaringen in overeenstemming zijn met de processen-verbaal. 2.7 In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor de inwerkingtreding van artikel 17 WWB gold in dit opzicht artikel 65 Abw, welk artikel eenzelfde strekking had als artikel 17 WWB. 2.8 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. 2.9 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. 2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB (en artikel 65 Abw) heeft geschonden, nu zij niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. 2.11 Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. 2.12 Van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, WWB is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij ervan blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of eisers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan, indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat door beiden slechts één van de (beide) ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de CRvB d.d. 20 januari 2004, LJN-nummer AO4930). 2.13 Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. 2.14 Ter beoordeling van de rechtbank staat dan ook de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning, alsmede een situatie van wederzijdse verzorging moet worden aangenomen in de periode van 10 september 1998 tot en met 31 december 2006. Hierbij stelt de rechtbank vast dat niet (meer) in geschil is dat tussen eisers vanaf juli 2004 sprake is van een gezamenlijke huishouding. 2.15 Uit de verschillende getuigenverklaringen van eisers leidinggevende, de personeelsfunctionaris van eisers werkgever en vier buurtbewoners komt naar voren dat eisers zich al jaren, in ieder geval sinds 10 september 1998, naar buiten voordoen als “man en vrouw” samenwonend op het adres van eiseres. Zo heeft eiser het op zijn werk over “zijn vrouw” en “zijn kleinkinderen”. Ook heeft eiser in het ziekenhuis, eiseres aan zijn leidinggevende voorgesteld als “zijn vrouw” en haar dochter als “zijn dochter” en heeft eiser tegen zijn leidinggevende in een functioneringsgesprek verklaard al 15 jaar getrouwd te zijn. Voorts heeft eiser, die sinds 2002 een ziektegeschiedenis heeft, als ziekteadres altijd het adres van eiseres opgegeven. Dit wordt ondersteund door de verklaring van eiseres, die heeft aangegeven dat al jaren als eiser ziek is, hij bij eiseres verblijft en door haar wordt verzorgd. Ook is bij eisers werkgever als telefoonnummer bekend, het telefoonnummer van eiseres, op welk nummer eiser te bereiken is. Daarnaast hebben de gehoorde buurtbewoners – die allen in ieder geval sinds begin jaren 90 in dezelfde flat wonen – gedetailleerde verklaringen afgelegd, waaruit blijkt dat zij weten over wie zij het hebben en dat eiser altijd op het adres van eiseres heeft gewoond, in ieder geval al toen deze bewoners in de flat kwamen wonen. Ook hebben de buurtbewoners aangegeven dat op het adres van eiser [nummer], altijd andere personen hebben gewoond, waarbij buurtbewoners 2, 3 en 4 expliciet hebben aangegeven dat onder meer “de dochter van eisers” op [nummer] heeft gewoond, als ook een paar jongens. Eiseres heeft in haar verhoor verklaard dat zij en eiser al sinds 1997 altijd samen boodschappen doen en dat zij voor elkaar zorgen bij ziekte. Voorts is tijdens het huisbezoek gebleken dat op dat moment in ieder geval sprake was van een gezamenlijke huishouding, hetgeen ook niet meer wordt weersproken. Maar in de flat hingen ook foto’s van eisers samen, waarvan kon worden vastgesteld dat deze foto’s minstens 8 jaar geleden waren genomen. Daarbij heeft eiser zelf nog verklaard dat de kleinkinderen van eiseres, hem opa noemen en hem als opa zien. Voorts is nog uit het onderzoek van de sociale recherche gebleken dat eiseres een eenmalige pensioenuitkering van [werkgever] heeft ontvangen, welk bedrag is gestort op het rekeningnummer van eiser. 2.16 De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat tussen eiser en eiseres in ieder geval vanaf 10 september 1998 sprake was van een gezamenlijke huishouding en vaststaat dat eiseres hiervan nimmer melding heeft gedaan bij verweerder. Daarom heeft verweerder op juiste gronden gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid de uitkering over genoemde periode heeft kunnen intrekken. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder een willekeurige datum heeft genomen, om de uitkering in te trekken overweegt de rechtbank dat eiseres hierin niet wordt gevolgd. Nu eiser zich op deze datum heeft laten uitschrijven van het adres van eiseres, terwijl hij daar feitelijk wel bleef wonen, kan dit moment van intrekking niet willekeurig worden genoemd. Immers, vanaf dat moment heeft eiseres in ieder geval verweerder verkeerd voorgelicht, door niet aan te geven dat eiser nog altijd bij haar woonachtig was. Dat verweerder niet heeft onderzocht of voorafgaand aan deze datum wellicht ook sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, valt onder de keuzevrijheid van verweerder. 2.17 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres zich nog op het standpunt gesteld dat nu al jaren vraagtekens waren te plaatsen bij de kostgangersrelatie tussen eiser en eiseres, verweerder zich actiever had moeten opstellen en al veel eerder onderzoek had moeten doen naar de feitelijke relatie tussen eiser en eiseres. De rechtbank begrijpt het standpunt van de gemachtigde van eiseres in die zin dat gesteld wordt dat verweerder, door niet eerder onderzoek te doen, terwijl er aanwijzingen waren dat er iets niet in orde was, zijn recht op intrekking en terugvordering zou hebben verspeeld. De rechtbank kan de gemachtigde van eiseres hierin niet volgen, nu het allereerst de verantwoordelijkheid van eiseres is om de informatie die van belang kan zijn voor haar recht op uitkering te melden, gelet op de op haar rustende inlichtingenverplichting. 2.18 Nu de hoogte van het terug te vorderen bedrag door eiseres niet is bestreden en de rechtbank geen kennelijke onjuistheden heeft geconstateerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bedrag aan ten onrechte ontvangen uitkering heeft kunnen terugvorderen. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot intrekking en terugvordering heeft kunnen overgaan. Het hebben van schulden zijn geen zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan terugvordering achterwege zou moeten blijven. 2.19 In artikel 59, tweede lid WWB is neergelegd – voor zover hier van toepassing – dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. 2.20 In het derde lid van artikel 59 WWB is bepaald dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd. 2.21 Aangezien vanaf 10 september 1998 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en eiseres, heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan eiseres rekening had moeten houden. Eiser heeft altijd in loondienst gewerkt. 2.22 Hiermee is gegeven dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarde van artikel 59, tweede lid, WWB. Verweerder was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand vanaf 10 september 1998 mede van eiser terug te vorderen. Niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het hebben van schulden zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan terugvordering achterwege zou moeten blijven. 2.23 De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 2.24 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Tevens hebben eisers verzocht om vergoeding van reiskosten, te weten twee maal een treinticket Beverwijk – Haarlem, tweede klasse, ad € 4,70, welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen (totaal € 9,40). 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart de beroepen gegrond; 3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 25 februari 2008; 3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven; 3.4 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 653,40, te betalen door de gemeente Beverwijk aan eisers; 3.5 gelast dat de gemeente Beverwijk het door eisers betaalde griffierecht van twee maal € 39,- (totaal € 78,- ) aan hen vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, rechter van de meervoudige kamer, en mrs. G.W.S. de Groot en G. Guinau, rechters, en op 16 december 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.