Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7264

Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1540 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Overschrijding redelijke termijn? Oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgen. Het verrichte deskundigen-onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. Betrokkene is psychiatrisch onderzocht en daarnaast heeft een neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden. Deskundige heeft de beschikbare medische informatie meegewogen, waaronder de door de behandelend psychiater verstrekte informatie. Ontoereikende medische grondslag. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Totale duur procedure is bijna vijf jaar en negen maanden. Procedure bij rechtbank heeft ruim drie jaar en vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft iets minder dan twee jaar en negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel door de rechtbank als de Raad is geschonden. Heropening onderzoek met aanwijzing van de Staat der Nederlanden als partij.


Uitspraak

06/1540 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, 02/3964 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 3 december 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater drs. G. Nabarro, in samenwerking met M. Ruks, psychiater i.o., als deskundige onderzoek verricht. Bij rapport van 11 april 2008 is van dit onderzoek aan de Raad verslag gedaan. In reactie hierop heeft appellant een rapport ingezonden van een bezwaarverzekeringsarts van 19 juni 2008 en een brief van de psychiater dr. M.L. Stek van 2 juni 2008. Naar aanleiding van deze stukken heeft Nabarro zijn rapport toegelicht bij brief van 6 augustus 2008. In reactie op deze brief heeft appellant een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingebracht van 19 augustus 2008. Namens betrokkene is een brief ingezonden van de neuroloog I.M. Bronner van 15 juli 2008. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P. Delawi, kantoorgenoot van mr. Gloudi. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als administratief medewerker. Op 23 september 1993 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt wegens psychische klachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft de psychiater Stek op verzoek van appellant een expertiseonderzoek verricht en hierover op 7 augustus 2001 gerapporteerd. Op 14 september 2001 heeft een verzekeringsarts een rapport uitgebracht, waarin onder verwijzing naar het rapport van Stek is vermeld dat bij betrokkene sprake is van een dysthyme stoornis en een karakterneurose. De verzekeringsarts heeft de voor betrokkene aangenomen medische beperkingen vastgelegd in een belastbaarheidspatroon van 31 oktober 2001. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 17 december 2001 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, gezien de loonwaarde die kan worden ontleend aan geschikt te achten functies, 25 tot 35% bedraagt. Bij besluit van 27 februari 2002 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 20 februari 2002 herzien naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.3. In de bezwaarfase heeft betrokkene een brief ingebracht van de behandelend psychiater U.A.E. Felter van 23 april 2002. Op 2 juli 2002 heeft een bezwaar-verzekeringsarts een rapport uitgebracht, waarin als conclusie is vermeld dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en de psychiater Stek. Bij besluit van 25 juli 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft de psychiater dr. R.V. Schwarz als deskundige geraadpleegd. In het door Schwarz op 29 september 2004 uitgebrachte rapport is vermeld dat bij betrokkene op 20 februari 2002 onder meer sprake was van een depressieve stoornis en een dissociatieve stoornis niet anderszins omschreven. Volgens Schwarz was betrokkene op die datum niet in staat om arbeid te verrichten. Naar aanleiding van de door appellant ingezonden reacties van een bezwaarverzekeringsarts van 16 november 2004 en de psychiater Stek van 1 november 2004 heeft Schwarz zijn rapport bij brief van 17 april 2005 nader toegelicht. Hierbij heeft hij de hiervoor vermelde conclusies gehandhaafd. In reactie op deze toelichting heeft appellant een rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden van 4 augustus 2005. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van Schwarz en de door deze deskundige getrokken conclusies. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de gedane uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, kort samengevat, dat de door Schwarz getrokken conclusies onvoldoende zijn onderbouwd en dat de rechtbank ten onrechte deze conclusies heeft overgenomen. Ook met de conclusies die zijn getrokken door de deskundige Nabarro kan appellant zich niet verenigen. Volgens appellant is, mede gezien de bevindingen van de psychiater Stek, voldoende rekening gehouden met de bij betrokkene op 20 februari 2002 bestaande psychische beperkingen. 3.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat zijn psychische beperkingen door appellant zijn onderschat en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Daarnaast heeft betrokkene de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de beroeps- en de hoger-beroepsprocedure. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Evenals de rechtbank heeft de Raad aanleiding gezien om een deskundigenonderzoek te laten verrichten. In het door de deskundige Nabarro uitgebrachte rapport van 11 april 2008 is onder meer vermeld dat bij betrokkene sprake is van een matig ernstige depressieve stoornis, die al langere tijd lijkt te bestaan en die mogelijk is gesuperponeerd op een dysthyme stoornis. Voorts is opgemerkt dat betrokkene trekken vertoont van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is aangegeven dat bij betrokkene sprake is van objectiveerbare geheugenstoornissen. Hierbij is vermeld dat het aannemelijk lijkt dat deze stoornissen progressief van aard zijn. Voorts is melding gemaakt van een functioneren op een benedengemiddeld intelligentieniveau. Nabarro heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de vastgestelde belastbaarheid, mede in verband met de beperkte daginvulling en structuur van betrokkene. Hierbij is opgemerkt dat de daginvulling en structuur zoals die bestonden in 2002 en zoals die ten tijde van onderzoek zijn geconstateerd, vergelijkbaar waren. Appellant heeft naar aanleiding van het rapport van 11 april 2008, onder verwijzing naar het onder I. vermelde rapport van de bezwaar-verzekeringsarts van 19 juni 2008 en de brief van de psychiater Stek, onder meer naar voren gebracht dat er in 2002 (nog) geen aanwijzingen bestonden voor een lager dan gemiddeld intellectueel functioneren en dat op dit punt nader onderzoek zou moeten worden verricht. In reactie hierop heeft Nabarro onder meer aangegeven dat nader onderzoek naar de oorzaken van de cognitieve stoornissen inderdaad aangewezen is. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de belastbaarheid van betrokkene juist is vastgesteld. 4.2. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. De Raad is van oordeel dat het door Nabarro verrichte deskundigen-onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij wijst de Raad erop dat betrokkene psychiatrisch is onderzocht en dat daarnaast een neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts heeft Nabarro de beschikbare medische informatie meegewogen, waaronder de door de psychiater Stek verstrekte informatie. Nabarro heeft zich niet kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht in reactie op het rapport van Nabarro en de daarop gegeven toelichting, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen leiden dat de door Nabarro getrokken conclusie met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid niet kan worden gevolgd. In dit verband wijst de Raad er onder meer op dat deze conclusie niet alleen is gebaseerd op de bij betrokkene geconstateerde cognitieve stoornissen. Voorts wijst de Raad erop dat ook de deskundige Schwarz zich, zij het op enigszins andere gronden, niet kon verenigen met de vastgestelde belastbaarheid. De Raad is, evenals de rechtbank, tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen. 5.1. Met betrekking tot het door betrokkene gedane verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de beroeps- en de hoger-beroepsprocedure overweegt de Raad het volgende. 5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, LJN AN6601, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, LJN AX7382). 5.3. Vanaf de ontvangst door appellant op 14 maart 2002 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf jaar en negen maanden verstreken. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 3 september 2002 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim drie jaar en vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 13 maart 2006 van het hoger-beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak iets minder dan twee jaar en negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel door de rechtbank als de Raad is geschonden. 5.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist over betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 6. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/6767 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent betrokkens verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,--. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR