Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7293

Datum uitspraak2008-12-15
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers07/2003 Wmo
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser gaat succesvol in beroep tegen het besluit van de gemeente Montferland om hem en zijn vrouw geen eigen vervoersvoorziening toe te kennen. Hij deed deze aanvraag op grond van de wet Wmo. De gemeente wees de aanvraag af. De rechter vernietigt het besluit van de gemeente: Artikel 1, aanhef en onder b, en artikel 24, aanhef en onder a, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland onverbindend verklaard wegens strijd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het staat de gemeenteraad niet vrij om de in de Wmo vastgelegde begripsbepalingen bij verordening te beperken. Door de compensatieplicht als bedoeld in artikel 4 Wmo te beperken tot personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, worden de overige in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, ten 6e Wmo omschreven categorieën van personen structureel uitgesloten van het recht op een voorziening als bedoeld in artikel 4 Wmo.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: 07/2003 Wmo Uitspraak in het geding tussen: [eiser] te ‘s-Heerenberg, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland verweerder. 1. Bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 november 2007. 2. Procesverloop Eiser heeft op 23 maart 2007 aan verweerder verzocht om een vervoersvoorziening op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) in de vorm van overname van de aan hem en zijn echtgenote door de gemeente Apeldoorn in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) verstrekte bruikleenauto. Bij besluit van 20 april 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 november 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, bij schrijven van 14 november 2007 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is ter zitting van 12 november 2008 gevoegd behandeld met de zaken onder reg.nrs. 07/1639 Wvg en 08/512 Wmo. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. Jonkman en J.I. Meijrink. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. 3. Motivering 3.1 De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden heeft geweigerd om de aan eiser in het kader van de Wvg door de gemeente Apeldoorn verstrekte bruikleenbus over te nemen en eiser in aanmerking te brengen voor een bijbehorende vervoerskostenvergoeding. Dienaangaande overweegt zij als volgt. 3.2 Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, ten 6e, van de Wmo bepaalt dat onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer. In artikel 4, eerste lid, onder c, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, ten 4e , 5e en 6e , ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning treft die hem in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel. Ingevolge het tweede lid houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vaststelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. In artikel 26 van de Wmo is bepaald dat de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. 3.3 Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de gemeenteraad van de gemeente Montferland de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland (hierna: de Verordening) vastgesteld. Artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat onder compensatiebeginsel wordt verstaan: de algemene verplichting van het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie. Artikel 1, aanhef en onder h, bepaalt dat onder algemene voorziening wordt verstaan: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt. Artikel 1, aanhef en onder i, bepaalt dat onder een individuele voorziening wordt verstaan een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, is verder bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Met betrekking tot vervoersvoorzieningen is in artikel 22 van de Verordening aangegeven dat de door het college te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; b. een vervoersvoorziening in natura; c. een persoonsgebonden budget. In artikel 24 van de Verordening is het primaat van het collectief vervoer neergelegd. Ingevolge dit artikel kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, ten 5e en 6e (pas) voor de in artikel 22, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer: a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a, onmogelijk maken dan wel b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a, niet aanwezig is. Artikel 27, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat bij de te verstrekken vervoersvoorziening ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening wordt gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. In artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat het college bevoegd is om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie de aanvraag is ingediend op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. 3.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser weliswaar beperkingen heeft op grond van ziekte of gebrek die het voor hem onmogelijk maken om met het reguliere openbare vervoer te reizen, maar dat deelname aan het collectief vervoer medisch gezien mogelijk is en eiser dus niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening in natura. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het sociaal-medisch advies van [naam adviesbureau] van 5 april 2007. [naam arts], arts bij dit adviesbureau, heeft aangegeven dat eiser maximaal 500 meter kan lopen en bekend is met een aandoening van het spijsverteringsstelsel. Naar het oordeel van de arts is eiser aangewezen op collectief vraagafhankelijk vervoer, waarbij zij vermeldt dat er met betrekking tot het onverwachte ontlastingspatroon waar eiser last van heeft, mogelijkheden bestaan dit te beïnvloeden in de vorm van medicatie en door het gebruik van hulpmiddelen. 3.5 Voor zover namens eiser is betoogd dat verweerder een ander adviesbureau in had moeten schakelen is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [naam adviesbureau] niet als deskundige in de zin van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening zou kunnen worden beschouwd. Ook is niet gebleken dat het advies - medisch gezien - onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is onderbouwd. 3.6 De rechtbank deelt evenmin het standpunt van eiser dat verweerder niet uit zou mogen gaan van de goedkoopst adequate voorziening en dat artikel 2, eerste lid, sub b, van de Verordening daarom in strijd zou zijn met de Wmo. De rechtbank overweegt daartoe dat in het tweede lid van artikel 4 en in artikel 26 van de Wmo een extra motiveringsverplichting is opgenomen zodat verweerder in elk individueel geval gehouden is te motiveren dat en op grond waarvan een dergelijke voorziening voor de betrokken aanvrager toereikend is. Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd van artikel 27, eerste lid, van de Verordening met artikel 4 van de Wmo. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo en met name van artikel 4 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de compensatieplicht, behoudens uitzonderingen, inhoudt dat gemeenten ook op bovenregionaal niveau vervoersvoorzieningen (al dan niet in aanvulling op de Regeling zittend ziekenvervoer) zouden dienen te verstrekken. 3.7 Ten aanzien van de vraag of verweerder terecht heeft overwogen dat voor eiser deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoer een toereikende voorziening is, overweegt de rechtbank dat verweerder zich voor het antwoord op die vraag uitsluitend op het medisch advies heeft gebaseerd. Ook ter zitting is namens verweerder gesteld dat alleen (fysieke) beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek aanleiding kunnen vormen om aan iemand een individuele vervoersvoorziening toe te kennen. Aangezien eiser, fysiek gezien, in staat wordt geacht om gebruik te maken van het collectief vraagafhankelijk vervoer, stelt verweerder zich op het standpunt dat is voldaan aan de compensatieplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitleg van de compensatieplicht echter te restrictief en heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de bij eiser (en zijn echtgenote) bestaande psychosociale problemen, zoals de problemen die zij ervaren als gevolg van hun fysieke beperkingen. Eiser heeft nadrukkelijk aangegeven dat hij (en zijn echtgenote) het als een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer ervaren dat zij tijdens het reizen frequent worden geconfronteerd met de gevolgen van hun incontinentieproblemen in het bijzijn van medereizigers. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de begripsdefinitie van het compensatiebeginsel zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening en de criteria die in artikel 24 van de Verordening zijn neergelegd, zich verdragen met de in artikel 1, aanhef en onder g ten 6e , van de Wmo opgenomen omschrijving van diegenen die in aanmerking kunnen komen voor een vervoersvoorziening en de in artikel 4 van de Wmo opgenomen compensatieplicht. Door te bepalen dat het compensatiebeginsel niet verder strekt dan de verplichting om voorzieningen te treffen ten aanzien van personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, geeft de Verordening naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg aan de compensatieplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Hetzelfde geldt met betrekking tot het bepaalde in artikel 24 van de Verordening, namelijk dat een betrokkene alleen in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22 onder a, onmogelijk maken. Op grond van deze bepaling worden alle overige personen die vallen binnen de omschrijving van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g ten 6e , van de Wmo, in het bijzonder personen met een psychosociaal probleem, structureel van deze voorzieningen uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke beperking strijdig met het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder g ten 6e en artikel 4 van de Wmo. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 januari 2007 (LJN: AZ7153) met betrekking tot de begripsbepalingen in de Wvg, kan de in artikel 5 van de Wmo bedoelde regelingsopdracht van de gemeentelijke zorgplicht geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet zelf. 3.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 1, aanhef en onder b en artikel 24, aanhef en onder a, van de Verordening wegens strijd met de wet, buiten toepassing moet worden gelaten. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder daarbij niet alleen de omstandigheden van eiser maar ook die van zijn echtgenote zal dienen te betrekken nu bij uitspraak van heden in de zaak geregistreerd onder nummer 07/1639 Wvg het beroep van zijn echtgenote tegen de weigering de bruikleenbus als vervoersvoorziening te verstrekken, eveneens gegrond is verklaard. Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten toegekend (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt), waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. 4. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat de gemeente Montferland het betaalde griffierecht van € 39,00 aan eiser vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,00 ter zake van verleende rechtsbijstand, welk bedrag door verweerder dient te worden betaald aan de griffier van de rechtbank door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer. Aldus gegeven door mr. Tj. Gerbranda en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.