Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7296

Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 07/3488
Statusgepubliceerd


Indicatie

AW. CAO-NU. Opheffing functie. Ontslag. Wordt met de opheffing van de functie en eisers ontslag een relevante bijdrage geleverd aan de beoogde bezuinigingen? Herplaatsingsonderzoek niet zorgvuldig gebleken.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 07/3488 uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 16 december 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder. Inleiding 1.1 Bij besluit van 12 januari 2007 heeft verweerder eisers functie van universitair docent (UD) milieugeochemie opgeheven en eiser met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU), met ingang van 15 april 2007 ontslag verleend. Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij zijn besluit van 1 november 2007 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij is bepaald dat het ontslag ingaat op 9 november 2007. 1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Zoetermeer. Namens verweerder zijn verschenen mr. J.H. Leupen en drs. P.J.A. Adelaar, beiden werkzaam bij de Universiteit Utrecht. 1.3 De behandeling van de zaak is ter zitting geschorst waarna partijen nadere reacties aan de rechtbank hebben doen toekomen. 1.4 Nadat partijen daarvoor toestemming hebben verleend heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Overwegingen 2.1 Eiser is sinds 1976 werkzaam in dienst van verweerder, laatstelijk als universitair docent (UD) milieugeochemie bij het departement Aardwetenschappen van de faculteit Geowetenschappen. Verweerder heeft in verband met de precaire financiële situatie van het departement afgezet tegen de veranderingen in de organisatiestructuur, besloten om in overeenstemming met de voorgenomen strategie ‘Focus en Massa’ de focus te richten op fundamenteel, en niet langer op toegepast onderzoek. Voor eisers functie is daarbij niet langer plaats in de organisatie ingeruimd. Bij brief van 28 november 2006 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om zijn functie per 1 maart 2007 op te heffen. Verweerder heeft aangegeven dat de financiële situatie niet rechtvaardigt dat met opheffing van de functie wordt gewacht tot 1 april 2010, de dag waarop eisers pensioen ingaat. Ontslag komt aan de orde indien er voor eiser universiteitsbreed geen herplaatsingmogelijkheden zijn. Eiser heeft zijn zienswijze op dit voornemen aan verweerder kenbaar gemaakt. 2.2 Bij besluit van 12 januari 2007 heeft verweerder eisers functie opgeheven en aan eiser met ingang van 15 april 2007 ontslag verleend met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Onder overneming van het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het ontslag eerst met ingang van 9 november 2007 zal worden geëffectueerd. 2.3 Eiser heeft ter zitting aangegeven zich niet langer te beroepen op schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door verweerder, zodat deze grond verder onbesproken blijft. 2.4 Eiser betoogt in beroep dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bepalingen die gelden voor een reorganisatie zoals verwoord in hoofdstuk 9 van de CAO NU, waaronder de ontslagbeschermingtermijn van artikel 9.11. Daarnaast betoogt eiser dat er een onvoldoende redelijke grondslag is voor opheffing van de functie. Niet is aangetoond, zoals verweerder stelt, dat een financiële noodzaak aan het ontslag ten grondslag ligt. Eiser heeft dienaangaande aangevoerd dat de financiële situatie van de faculteit in de loop van 2007, onder meer door de verhoogde instroom van studenten, dermate is verbeterd dat ontslag niet meer nodig was. De belangenafweging is onevenredig omdat zijn belang, de inkomens- en pensioenschade, onvoldoende is meegewogen. Eiser voert verder aan dat de keuze om zijn functie op te heffen niet deugdelijk is gemotiveerd. Hij oefent niet de functie van UD Milieugeochemie uit maar die van UD Geochemie. Deze functie is uitwisselbaar met de overige UD-functies binnen Geochemie, zodat bij de opheffing van een enkele functie gekeken moet worden naar de persoon met de minste dienstjaren. Voorts is het herplaatsingonderzoek ondeugdelijk geweest. 2.5 Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever, tenzij er sprake is van een opzegverbod als genoemd in artikel 8.7 van de CAO NU, het dienstverband uitsluitend beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond. Uit deze bepaling vloeit voort dat verweerder de bevoegdheid heeft om eiser ontslag te verlenen niet alleen indien er sprake is van een reorganisatie ten gevolge waarvan arbeidsplaatsen vervallen als bedoeld in hoofdstuk 9 van de CAO NU, maar ook zonder dat er sprake is van een reorganisatie, zolang er een redelijke grond voor het ontslag aanwezig is. 2.6 Gelet op eisers beroep op de ontslagbeschermingbepalingen van hoofdstuk 9 van de CAO NU, zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of de opheffing van eisers functie en het daarop volgende ontslag, al dan niet het gevolg is van een reorganisatie als bedoeld in hoofdstuk 9 van de CAO NU. 2.7 Ingevolge artikel 9.1 van de CAO NU wordt onder reorganisatie bij een universiteit of een onderdeel daarvan verstaan een verandering in de organisatie, zoals bedoeld in artikel 25 eerste lid, onderdeel a tot en met f, van de Wet op de ondernemingsraden, die betrekking heeft op de universiteit, of op een belangrijk onderdeel daarvan, met directe en ingrijpende rechtspositionele gevolgen voor werknemers. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet op de Ondernemingsraden, voor zover hier van belang, dient het daarbij te gaan om een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de CAO NU wordt het Lokaal Overleg (hierna: LO) en het bevoegde medezeggenschapsorgaan tijdig schriftelijk in kennis gesteld van een voorgenomen reorganisatie. Ingevolge artikel 9.3 van de CAO NU wordt het LO in de gelegenheid gesteld ten minste een keer de wijze waarop wordt omgegaan met ingrijpende rechtspositionele gevolgen voor de betrokken werknemers, te bespreken met de werkgever. 2.8 Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van een reorganisatie als bedoeld in hoofdstuk 9 van de CAO NU omdat er geen sprake was van een belangrijke wijziging in de organisatie als bedoeld in artikel 9.1 van de CAO NU in samenhang met artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden. Van het College van Bestuur is daarvoor toestemming verkregen. De rechtbank kan zich hierin vinden nu voldoende vast staat het niet gaat om een reorganisatie met ingrijpende rechtspositionele gevolgen. De organisatiewijziging is op 6 december 2006 gemeld aan het LO, dat hiermee op 17 januari 2007 akkoord is gegaan. Hoewel de voorlegging aan het LO is geschied na het aanzeggen van het ontslag aan eiser en verweerder de notulen van het overleg van 17 januari 2007 waarin dit akkoord is gegeven, om reden van het vertrouwelijke karakter daarvan, niet heeft willen overleggen, vindt de rechtbank hierin onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er sprake is van een reorganisatie als bedoeld in artikel 9.1 van de CAO NU. Eiser heeft geen stukken overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven voor een andersluidend oordeel. 2.9 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een redelijke grond om het dienstverband te beëindigen, waarbij opheffing van een functie in beginsel de grondslag kan zijn voor een ontslag als bedoeld in artikel 8.4 van de CAO NU. 2.10 Verweerder heeft gesteld dat de faculteitsleiding zich in 2006/2007, gelet op de problemen in de financiële huishouding van de faculteit, genoodzaakt zag bezuinigingen in de personele sfeer te realiseren bij het departement Aardwetenschappen, nadat eerdere bezuinigingen in het departement Fysische Geografie onvoldoende waren gebleken. De in rechtsoverweging 2.1 genoemde veranderingen in de organisatiestructuur hebben vervolgens geleid tot de keuze om eisers functie op te heffen, hetgeen moest leiden tot zijn ontslag. 2.11 Eiser heeft de noodzaak tot opheffing van zijn functie betwist en aangevoerd dat het financiële voordeel van zijn ontslag voor verweerder zeer gering is nu verweerder als eigen risicodrager de kosten van de werkloosheidsuitkering dient te dragen. Opheffing van de functie strookt dan niet met verweerders oogmerk het begrotingstekort op structurele wijze op te lossen. Daarnaast stelt eiser dat hij via de zogeheten derde geldstroom gelden heeft gegenereerd voor verweerder. 2.12 De rechtbank overweegt dat de keuze voor een bepaalde maatregel om de noodzakelijk geachte bezuinigingen te bewerkstelligen is voorbehouden aan verweerder en door de rechter met terughoudendheid moet worden getoetst. Nu verweerder in hoofdzaak om financiële redenen tot de opheffing van eisers functie is overgegaan, en die opheffing aan het ontslag van eiser ten grondslag is gelegd, is het aan verweerder, indien de redenen voor opheffing van de functie gemotiveerd worden betwist, zoals in dit geval, om inzichtelijk te maken dat de opheffing van de functie in relevante mate kan bijdragen aan het beoogde doel, het realiseren van bezuinigingen. 2.13 Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 14 juli 2008 een formulier ‘Meerjarenraming AW, uitgangspunt voor de verdere maatregelen’ en een formulier ‘Prognose maatregelen AW’ van 29 augustus 2006 overgelegd. In de meerjarenraming is een prognose van inkomsten en uitgaven opgenomen voor de jaren 2006 tot en met 2011. In het formulier ‘Prognose maatregelen AW’ is voor dezelfde jaren het effect van een aantal maatregelen weergegeven, waaronder de bezuinigingen op het ondersteunend personeel en op het beheers- en wetenschappelijk personeel. In dit formulier zijn voorts pro memorie vertrekregelingen en een FPU-regeling opgenomen. 2.14 Met deze twee overzichten is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate onderbouwd dat de financiële situatie van het departement bezuinigingen in de personele sfeer rechtvaardigde. De rechtbank kan aan deze twee overzichten echter niet ontlenen of, en in hoeverre, met de opheffing van eisers functie, en met diens ontslag, een relevante bijdrage wordt geleverd aan de beoogde bezuinigingen. Daartoe acht de rechtbank allereerst van belang dat de besluiten tot opheffing van eisers functie en tot zijn ontslag voor verweerder enerzijds leiden tot besparingen, aan te betalen salaris, maar ook leiden tot extra lasten, namelijk door te betalen (bovenwettelijke) ontslag- en werkloosheidsuitkeringen, die ten laste van verweerder komen. Met deze extra lasten heeft verweerder rekening kunnen en moeten houden, aangezien eiser tijdig heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van de FPU-regeling, omdat hij tot zijn pensioen wenste door te werken. Uit de overzichten blijkt evenmin of, en zo ja, in welke mate rekening is gehouden met de, als gevolg van het ontslag van eiser, wegvallen van het door hem gegenereerde aandeel in de zogenaamde derde-geldstroom. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder met de overgelegde overzichten er niet in is geslaagd inzichtelijk te maken dat opheffing van de functie en het ontslag kunnen leiden tot een relevante bijdrage aan de beoogde bezuinigingen. 2.15 Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken is de rechtbank dan ook niet overtuigd van een redelijke grond om het dienstverband met eiser te beëindigen. Dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek rechtvaardigt reeds de vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen. Daarbij dient verweerder tevens het navolgende in acht te nemen. 2.16 Verweerder heeft zich, om redenen van zorgvuldigheid, gecommitteerd aan het bepaalde in artikel 9.12 van de CAO NU. In dat artikel is de plicht neergelegd om de mogelijkheid tot herplaatsing in passende werkzaamheden binnen en buiten de universiteit zorgvuldig te onderzoeken. 2.17 Eiser heeft dienaangaande betoogd dat het herplaatsingsonderzoek niet meer dan twee maanden in beslag heeft genomen, zodat van een zorgvuldig onderzoek niet kan worden gesproken. Verder zou verweerder niets hebben gedaan met een twee door eiser aangedragen detacheringsmogelijkheden. 2.18 Met eiser is de rechtbank van oordeel dat van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek niet genoegzaam is gebleken. Verweerder heeft op 15 februari 2007 het mobiliteitsbureau Topselect B.V. ingeschakeld om voor eiser ook buiten de universiteit de mogelijkheden van herplaatsing te onderzoeken. Het is de rechtbank niet gebleken dat Topselect meer heeft gedaan, dan eiser te wijzen op een digitale vacaturebank. Daargelaten de vraag of de inspanningen van dit bureau aan de maat zijn geweest, de rechtbank laat dit in het midden, is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop door verweerder is omgegaan met de door eiser aangedragen detacheringsmogelijkheid bij TNO onvoldoende doortastend en zorgvuldig is geweest. Verweerder heeft niet op bevredigende wijze kunnen uitleggen waarom, ondanks de intentie van partijen, zoals deze blijkt uit de overgelegde e-mailwisseling tussen eiser en TNO, het niet tot detachering is gekomen. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de door verweerder geleverde inspanningen om tot herplaatsing van eiser te komen onvoldoende zijn geweest, zodat niet gesproken kan worden van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek als bedoeld in artikel 9.12 van de CAO NU. 2.19 Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 8:4, eerste lid, van de CAO en 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.20 In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 805,- wegens kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor de reactie van 29 juli 2008. Beslissing De rechtbank Utrecht, 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het besluit van 1 november 2007; 3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 november 2007; 3.4 wijst de Universiteit Utrecht aan als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- aan hem dient te vergoeden; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,-, onder aanwijzing van de Universiteit Utrecht die deze kosten aan eiser moet voldoen. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. G.J. van Binsbergen en mr. R. Crowe als leden en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2008. De griffier: De voorzitter: mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. B.J. van Ettekoven Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Let wel: De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.