Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7387

Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5352 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht en verzocht te bepalen dat het College aan de afwijzing van de aanvraag ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van schending van de op verzoeker rustende inlichtingenverplichting. Afwijzing voorlopige voorziening: de financiële omstandigheden van verzoeker leveren thans ten tijde van de afwijzing van zijn aanvraag geen acuut spoedeisend belang op. Dat verzoeker nog strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden op grond van schending van de inlichtingenverplichting is geen grond voor onverwijlde spoed.


Uitspraak

08/5352 WWB-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoeker], (hierna: verzoeker) in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2008, 07/2523 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 16 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Voor verzoeker is verschenen mr. Kuijper. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker heeft op 30 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Verzoeker heeft daarbij opgegeven te wonen aan het adres [adres] te Amsterdam. 1.2. De Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van verzoeker. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en heeft verzoeker op 8 maart 2007 een verklaring afgelegd naar aanleiding waarvan op diezelfde dag nog een huisbezoek op voornoemd adres heeft plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 9 en 15 maart 2007. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 22 maart 2007 de aanvraag van verzoeker af te wijzen. 1.3. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat verzoeker, door tijdens het op 8 maart 2007 afgelegde huisbezoek vragen omtrent zijn woonsituatie niet te beantwoorden, medewerkers van de voornoemde afdeling te verzoeken de woning te verlaten en geen (verdere) medewerking aan het huisbezoek te verlenen, de op hem ingevolge artikel 17, eerst en tweede lid, van de WWB rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Het College heeft voorts aan de bevindingen van het huisbezoek voor zover dat wel heeft kunnen plaatsvinden de conclusie verbonden dat de woonsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn woonsituatie. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de (meervoudige kamer van de) rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Aangezien de aangevallen uitspraak door de meervoudige kamer van de rechtbank is gewezen, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet niet bevoegd toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. 4.3. Namens verzoeker is verzocht, bij wijze van voorlopige voorziening, te bepalen dat de aanvraag om bijstand van verzoeker met terugwerkende kracht wordt gehonoreerd. Voorts is verzocht bij wijze van eveneens voorlopige voorziening te bepalen dat het College aan de afwijzing van de aanvraag ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van schending van de op verzoeker rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB. 4.4. De voorzieningenrechter zal eerst bezien of het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend is in de zin van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. 4.5. Namens verzoeker is ter zitting toegelicht dat het spoedeisend belang voor verzoeker daarin is gelegen dat verzoeker ten tijde van de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand onmogelijk de financiële gevolgen daarvan kon dragen als gevolg waarvan verzoeker geconfronteerd werd met een oplopende schuldenlast. Voorts is een spoedeisend belang volgens verzoeker hierin gelegen dat - hoewel daarvoor thans geen concrete aanwijzingen zijn - verzoeker toch nog strafrechtelijk vervolgd zal kunnen worden door het Openbaar Ministerie, nu de afwijzing van de aanvraag door het College is gebaseerd op schending door verzoeker van de op hem rustende inlichtingenverplichting. 4.6. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van dit belang voorop dat - zoals ter zitting is komen vast te staan - aan de zijde van verzoeker sedert juli 2007 geen sprake is van het ontbreken van een periodiek inkomen waaruit de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan, alsmede dat in de hoofdzaak de beoordeling van een afgesloten periode in het verleden - lopend van 30 januari 2007 tot en met 22 maart 2007 - aan de orde is. 4.7. Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond op om te oordelen dat er van de zijde van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorzieningen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de financiële omstandigheden van verzoeker ten tijde van de afwijzing van zijn aanvraag thans geen acuut spoedeisend belang opleveren. Ten aanzien van de gestelde schuldenlast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker het bestaan daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. In dat verband is ook niet komen vast te staan dat sprake is van een of meer schulden als gevolg waarvan appellant in zijn bestaansvoorziening (bijvoorbeeld door een huisuitzetting) wordt bedreigd. In de enkele stelling dat verzoeker nog strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden door het Openbaar Ministerie op grond van schending door verzoeker van de op hem rustende inlichtingenverplichting, wat er verder ook zij van deze stelling, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. 4.8. Uit het onder 4.7 overwogene volgt dat er voor het treffen van een voorlopige voorziening onvoldoende grondslag is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. 4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008. (get.) C. van Viegen. (get.) B.E. Giesen. IJ