Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7394

Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5194 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot weigering WUV-uitkering. Niet gebleken van relevante nieuwe feiten of gegevens.


Uitspraak

07/5194 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesiƫ) (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 4 december 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 10 mei 2007, kenmerk BZ 46628, JZ/T60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijn feiten en omstandigheden. 1.1. Een door appellant, geboren [in] 1927, in juni 1991 bij verweerster ingediende aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet, is afgewezen bij besluit van 29 september 1992 op de grond dat de arrestatie van appellant in oktober 1944 bij een razzia en de daaropvolgende tewerkstelling in het kader van de zogenoemde Organisation Todt niet voldeed aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet. Daarbij heeft verweerster met name het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat de verplichte tewerkstelling van appellant een reactie van de Duitse bezetter was op een eerdere weigering van appellant om gehoor te geven aan een oproep tot tewerkstelling en voorts niet is komen vast te staan dat de tewerkstelling van appellant in Bramsche gepaard is gegaan met permanente bewaking. Tegen het besluit van 29 september 1992 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. In september 1996 heeft appellant verweerster verzocht - voor zover hier van belang - het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 20 december 1996, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 1997, op de grond dat niet is gebleken van relevante nieuwe feiten of gegevens die aanleiding geven het besluit van 29 september 1992 te herzien. Het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 23 maart 2000, nummer 97/10101 WUV, ongegrond verklaard. 1.3. In april 2006 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 oktober 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wet. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. 2.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. 2.2. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd, die verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om het eerder genomen besluit te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. 2.3. De Raad moet vaststellen dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. Appellant heeft zijn herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van gegevens die aan verweerster bij het nemen van haar besluit over de eerdere aanvraag niet bekend waren, dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. 3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard. 4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) M. van Berlo. HD