
Jurisprudentie
BG7396
Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5195 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5195 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WUBO-uitkering. Niet voldaan aan in de Wet gestelde nationaliteits- en territorialiteitseisen terwijl geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan deze eisen voorbij te gaan.
Geen sprake van bijzondere opmstandigheden.
Uitspraak
07/5195 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 10 mei 2007, kenmerk BZ 7531, JZ/T60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 20 oktober 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld, te weten tewerkstelling in het O.T.-lager Lutterdamm te Bramsche (Duitsland), maar niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteits- en territorialiteitseisen terwijl geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan deze eisen voorbij te gaan.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Vaststaat dat appellant niet voldoet aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet (zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang) geldende vereisten dat degene die als burger is getroffen door oorlogsgeweld de Nederlandse nationaliteit bezit en op de datum van de aanvraag hier te lande is gevestigd. Deze vereisten vloeien voort uit het bij de totstandkoming van de Wet vastgestelde uitgangspunt dat de bijzondere solidariteits-plicht jegens burger-oorlogsslachtoffers die aan de Wet ten grondslag ligt, een naar woonland en nationaliteit beperkte reikwijdte heeft.
2.2. Op grond van artikel 3, zesde lid, (oud) van de Wet kan verweerster de Wet tevens van toepassing verklaren op degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of daarna als burger getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, doch niet aan evenvermelde eisen voldoet, indien het niet toepassen van de Wet zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid. De bij artikel 3, zesde lid, van de Wet verleende bevoegdheid is discretionair van aard. Dit betekent dat de Raad een weigering van verweerster om van deze bevoegdheid gebruik te maken als juist dient te aanvaarden, tenzij moet worden gezegd dat verweerster, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
2.3. Zoals namens verweerster ter zitting nader is toegelicht, hanteert verweerster in die gevallen waarin een betrokkene niet meer beschikt over de Nederlandse nationaliteit - en bovendien buiten Nederland gevestigd is - bij het uitoefenen van eerdergenoemde bevoegdheid het uitgangspunt dat de oorzaak van het niet (meer) in bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit moet zijn gelegen in zeer bijzondere omstandigheden.
2.4. Naar de Raad eerder heeft overwogen (d.d.18 januari 2007, nr. 06/2330 WUBO, LJN AZ7586) acht hij, gelet op het onder 2.1 weergegeven uitgangspunt van de Wet, de (zeer) restrictieve wijze waarop verweerster in dezen gebruik maakt van haar bevoegdheid tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling niet onaanvaardbaar.
2.5. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in 1950 heeft geopteerd voor de Indonesische nationaliteit, mede gezien de voor hem betere kansen op de Indonesische arbeidsmarkt.
2.6. Verweerster heeft in de situatie van appellant geen aanleiding gezien om de anti-hardheidsbepaling toe te passen.
2.7. Naar het oordeel van de Raad kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om toepassing te geven aan de anti-hardheidsbepaling, de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. De Raad is met verweerster van oordeel dat uit hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd niet blijkt van een zeer bijzondere omstandigheid, aangezien het aannemen van de Indonesische nationaliteit ziet op een eigen keuze van appellant. Dat dit verband heeft gehouden met het verkrijgen van werk maakt het naar het oordeel van de Raad niet anders.
2.8. Van andere zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de in artikel 3, zesde lid, (oud), van de Wet neergelegde anti-hardheids-bepaling, is de Raad niet gebleken.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) M. van Berlo.
HD