
Jurisprudentie
BG7418
Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5877 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5877 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Appellant heeft zijn herzieningsverzoek niet vergezeld doen gaan nieuwe gegevens. De algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan zijn niet aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen. Nu niet is gebleken dat appellant is getroffend door oorlogsgeweld, heeft verweerster op goede gronden een medisch inhoudelijke beoordeling achterwege gelaten.
Uitspraak
07/5877 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 september 2007, kenmerk BZ 7939, JZ/T60/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door A.L. Brandes, wonende te Helmond, als zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 februari 1998 heeft verweerster afwijzend beslist op een door appellant in oktober 1997 bij verweerster ingediende aanvraag om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, op de grond dat niet is gebleken dat appellant in het voormalige Nederlands-Indiƫ tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. In dat verband heeft verweerster overwogen dat het verblijf in een groot huis op de Raden Saleh (Kramatkamp) in Batavia, een zogeheten beschermingskamp, niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Tegen het besluit van 10 februari 1998 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Een in september 2003 bij verweerster ingediend verzoek om het onder 1.1 genoemde besluit te herzien heeft verweerster afgewezen bij besluit van 6 november 2003 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. In het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellant nadere gebeurtenissen opgesomd als gevolg waarvan bij hem gezondheidsklachten zijn ontstaan. Verweerster heeft bij besluit van 27 april 2004 het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerdere besluit te herzien. Daarbij heeft verweerster overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
1.3. Het tegen het besluit van 27 april 2004 ingediende beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 17 maart 2005, nummer 04/2698 WUBO, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Raad overwogen, samengevat, dat met betrekking tot de door verweerster eerder beoordeelde gebeurtenissen niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden en dat van de door appellant in het bezwaarschrift gemelde - in genoemde uitspraak onder 1 tot en met 8 beschreven - gebeurtenissen geen bevestiging is verkregen dan wel dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
1.4. Appellant heeft zich in juni 2007 wederom tot verweerster gewend met het verzoek de eerdere (negatieve) besluiten te herzien en hem alsnog in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering op grond van de Wet.
1.5. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit 20 juli 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat appellant bij het herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
2.2. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden het toen genomen besluit te herzien.
2.3. De Raad stelt vast dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd. Appellant heeft zijn herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van - relevante - gegevens die verweerster bij het nemen van eerdergenoemde besluiten niet bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen.
2.4. Namens appellant is in beroep en tijdens het verhandelde ter zitting uitdrukkelijk gewezen op de slechte en angstige omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft doorgebracht, alsmede de geleden honger en het uiteenvallen van het gezin omdat moeder niet meer voor het gezin kon zorgen, maar naar vaste rechtspraak van de Raad gaat het hier evenwel om algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan en die niet zijn aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van de artikel 2, eerste lid, van de Wet.
2.5. Voor zover namens appellant grieven zijn ingebracht tegen het achterwege laten door verweerster van een medisch onderzoek, merkt de Raad nog op dat een medische beoordeling eerst dan aan de orde kan komen indien vaststaat dat appellant getroffen is door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Nu in het onderhavige geval hiervan niet is gebleken, heeft verweerster op goede gronden een medisch inhoudelijke beoordeling achterwege gelaten.
3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) M. van Berlo.
HD
06.11