
Jurisprudentie
BG7424
Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5583 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5583 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten. Het lot van buitenkampkinderen in het algemeen is niet aanvaard als oorlogsgeweld nu de wetgever de mogelijkheid van erkenning als burger-oorlogsslachtoffers heeft beperkt tot bepaalde concreet omschreven individuele oorlogservaringen.
Uitspraak
07/5583 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 17 augustus 2007, kenmerk BZ 7822, JZ/F60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2005. Aldaar is appellant, met voorafgaande bericht van verhindering, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij besluit van 16 december 1999 geweigerd appellant te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Daarbij heeft verweerster overwogen dat van de door appellant genoemde bedreiging tijdens de zogenoemde Bersiap-periode door Indonesische extremisten in zijn woonplaats Oengaran en tijdens zijn vlucht dientengevolge naar Semarang buiten zijn eigen verklaring geen bevestiging is verkregen en dat zijn verblijf in de Mlaten-gevangenis te Semarang eveneens tijdens de Bersiap-periode niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Een namens appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van verweerster van 26 april 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift geldende termijn. Een namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingediend beroep is bij uitspraak van deze Raad van 30 november 2000, reg. nr. 00/2600 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 8 april 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2003, heeft verweerster een namens appellant ingediend verzoek om herziening afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen, die als zij destijds bekend waren geweest tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Daarbij heeft verweerster in de namens appellant ingezonden verklaringen van R. David en E. Garot onvoldoende bevestiging gevonden van een bedreiging door Indonesische extremisten en voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat de vlucht naar Semarang heeft plaatsgevonden vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden. Een namens appellant tegen het besluit van 31 juli 2003 ingesteld beroep is bij uitspraak van deze Raad van 24 juni 2004, reg. nr. 03/4151 WUBO, ongegrond verklaard.
1.3. Bij schrijven van 24 januari 2007 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Verweerster heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet afgewezen bij besluit van 12 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing kunnen leiden.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daarbij heeft hij met name aangevoerd dat hij met het gezin waartoe hij behoorde door de Japanse bezetter gedwongen was op de eigen onderneming te Oengaran te blijven en aldaar onder zeer slechte omstandigheden heeft verkeerd en dat de angstige ervaringen die hij als buitenkampkind heeft gehad, onder de werking van de Wet zouden moeten worden gebracht.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Verweerster heeft het inleidende verzoek van appellant van januari 2007 op goede gronden aangemerkt als verzoek om herziening van haar eerdere besluiten. Hierbij is, anders dan appellant meent, niet bepalend de intentie van de aanvrager, maar het karakter van het door deze ingediende verzoek in relatie met de inhoud en strekking van het besluit waarvan herziening wordt verzocht.
3.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, die aan verweerster bij haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien om tot herziening over te gaan.
3.3. Naar het oordeel van de Raad zijn door appellant zodanige feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. Het feit dat appellant als buitenkampkind de Japanse bezetting heeft meegemaakt was aan verweerster uit zijn eerdere aanvragen al bekend en heeft niet geleid tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Artikel 2 van de Wet biedt geen mogelijkheid het lot van buitenkampkinderen in het algemeen te aanvaarden als oorlogsgeweld in de zin van dat artikel, nu de wetgever de mogelijkheid van erkenning als burger-oorlogsslachtoffers heeft beperkt tot bepaalde concreet omschreven individuele oorlogservaringen. In hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht geen grond gezien om haar eerdere besluiten te herzien.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) M. van Berlo.
HD