Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7778

Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.009.219/01 T1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek man tot toekenning eenhoofdig gezag, althans het vaststellen van een omgangsregeling, na procedure voor de Griekse rechter waarbij teruggeleiding van de kinderen is geweigerd op grond van artikel 13 HKOV (artikel 11 lid 8 Brussel II bis).


Uitspraak

JM 16 december 2008 Sector civiel recht Zaaknummer 200.009.219/01 Zaaknummer eerste aanleg 121586/FA RK 07-971 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Tussenbeschikking in de zaak in hoger beroep van: [[X.], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. P.Th. van Alkemade, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], Griekenland, geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 28 maart 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 16 juni 2008, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - zijn grieven gegrond te verklaren; - primair de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat de man alleen het ouderlijk gezag over de kinderen van partijen zal hebben; - subsidiair in goede justitie een goede omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen; - meer subsidiair de beslissing van de rechtbank te vernietigen, de raad voor de kinderbescherming dan wel International Social Service (ISS) om advies te vragen en na rapportage in goede justitie een beslissing te nemen omtrent het gezag over de kinderen en de omgangsregeling. 2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Bij die gelegenheid is de man gehoord, bijgestaan door mr. E.J.M. Driessen. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen (zie ook hierna 4.9.1.). Voorts is verschenen mr. H. Werger namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad). 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 februari 2008; - de brief met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 12 september 2008; - de brieven van [dochter A.] en [dochter B.], ingekomen ter griffie op 15 september 2008; - de faxbrief van de vrouw, ingekomen ter griffie op 18 september 2008; - de faxbrief van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2008. De kinderen hebben in hun brieven aangegeven dat zij in Griekenland willen wonen en niet terug willen naar hun vader in Nederland, ook niet voor vakantie. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 25 maart 1994 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten: - [dochter A.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar]; - [dochter B.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar]. 4.2. Bij beschikking van 17 februari 2000 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen behielden het gezamenlijk ouderlijk gezag. De hoofdverblijfplaats van de kinderen was bij de vrouw. Voorts was er een omgangsregeling tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft een nieuwe (Griekse) partner, uit welke relatie een zoon is geboren in [geboortejaar]. De man staat niet (meer) in familierechtelijke relatie tot dit kind na een procedure ontkenning vaderschap. De man heeft eveneens een nieuwe partner. Uit die relatie is op [geboortejaar] een dochter geboren. 4.3. In 2006 heeft de vrouw bij de rechtbank Maastricht om een wijziging van de omgangsregeling verzocht in verband met het voorgenomen vertrek van haar, haar Griekse partner, haar uit de relatie met die partner in [geboortejaar] geboren zoon en de twee genoemde kinderen naar Griekenland. De man heeft op 27 februari 2006 een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW ingediend. De rechtbank heeft die zaken gevoegd behandeld. Op verzoek van de rechtbank zijn de kinderen gehoord door een gedragsdeskundige van de raad. De gedragsdeskundige kwam tot de conclusie dat de voorgenomen verhuizing van de vrouw naar Griekenland niet in het belang van de kinderen is. Op 19 juni 2006, de dag van de mondelinge behandeling naar aanleiding van het rapport van de gedragsdeskundige van de raad, is de vrouw, zonder de man hierover in te lichten en zijn toestemming te vragen, met onbekend adres met de kinderen naar Griekenland vertrokken. De man heeft daarop ter zitting van 19 juni 2006 subsidiair verzocht dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zal zijn. Bij beschikking van 19 juni 2006 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zal zijn. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Maastricht bekrachtigd bij beschikking van 19 december 2006. 4.4. De man heeft in augustus 2006 via de Centrale Autoriteit een verzoek aan de Griekse justitiële autoriteiten gedaan om de terugkeer van de kinderen naar Nederland te gelasten. De Griekse rechter in eerste aanleg van Thessaloniki heeft bij beslissing van 1 maart 2007 bepaald dat de kinderen teruggeleid moeten worden naar Nederland. Hiervan is de man niet op de hoogte geraakt. De vrouw is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Het hof van Thessaloniki heeft in hoger beroep bij beslissing van 4 mei 2007, in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007, bepaald dat de kinderen niet behoeven terug te keren. Die uitspraak is bij brief van de Centrale Autoriteit van 15 augustus 2007 met het proces-verbaal aan de rechtbank Maastricht gezonden overeenkomstig artikel 11 lid 6 Verordening Brussel II bis (hierna: Brussel II bis), opdat de rechtbank de procedure van artikel 11 lid 7 Brussel II bis, de zogenoemde overrule-procedure, kon doen aanvangen. 4.5. Bij verzoekschrift van 25 juli 2007 heeft de man de rechtbank Maastricht verzocht te bepalen dat hij alleen het ouderlijk gezag over de kinderen zal uitoefenen. Tijdens de zitting op 12 februari 2008 heeft de man subsidiair verzocht een onderzoek in Griekenland te laten doen, uit te voeren door de International Social Service, naar de vraag of het in het belang van de kinderen is terug te keren naar Nederland. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank Maastricht deze verzoeken afgewezen. 4.6. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De rechtbank heeft op grond van artikel 11 lid 8 Brussel II bis de mogelijkheid om de beslissing van het hof van Thessaloniki van 11 mei 2007 terzijde te stellen en alsnog een beslissing te nemen die terugkeer van de kinderen naar Nederland inhoudt. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke beslissing die terugkeer inhoudt enkel zou kunnen zijn een wijziging van het gezag naar de man alleen. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat het achtste lid van artikel 11 Brussel II bis, waarin gesproken wordt over een beslissing die de terugkeer van het kind meebrengt, volgt op het zevende lid waarin gesteld wordt dat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken. Het criterium dat de rechtbank bij het verzoek van de man naar haar oordeel dient te hanteren is of de verzochte wijziging naar enkelvoudig gezag door de man met de daarbij behorende terugkeer in het belang van de kinderen is. In de procedure bij de rechtbank Maastricht in 2006 is door gedragskundige de heer D. Winands van de raad een deelrapportage opgemaakt, gedateerd mei 2006. De gedragskundige komt tot de conclusie dat de kinderen gebaat zijn bij het in stand laten van de situatie zoals die was, waarbij ze hun beide ouders in hun leven hebben. Bij verhuizing van de vrouw naar Griekenland zal er voor de kinderen een verliessituatie optreden, hetzij van hun moeder, hetzij van hun vader. Doordat de man het niet eens was met de verhuizing en de vrouw deze ondanks de bezwaren van de gezaghebbende vader toch eigenmachtig heeft doorgezet, is dit verlies zelfs ingrijpender en pijnlijker geworden dan het zou zijn geweest bij eventuele overeenstemming tussen de ouders. De vraag is volgens de rechtbank hoe, uitgaande van deze door het eigenmachtige gedrag van de vrouw veroorzaakte situatie, de schade voor de kinderen zoveel mogelijk beperkt blijft. De kinderen hebben hun hele leven bij hun moeder gewoond en tot de verhuizing naar Griekenland verliep dit verblijf zonder onenigheden tussen de ouders en is er voor de man geen aanleiding geweest om hiervan wijziging te vragen. Er is dan ook geen aanleiding om ervan uit te gaan dat hierin verandering is gekomen en dat er zich – afgezien van de onrechtmatige verhuizing naar Griekenland – beletselen voordoen voor een verblijf van de kinderen bij hun moeder. Deze komen ook niet naar voren uit het de verhoren door de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki en de raadsheer-rapporteur van het hof van Thessaloniki. Ook de door de man gestelde cognitieve achterstand is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om te concluderen dat de kinderen niet in Griekenland bij hun moeder zouden kunnen verblijven. Tijdens het verhoor van de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki hebben beide kinderen gezegd dat ze in Griekenland willen blijven. Tijdens het gesprek met de raadsheer-rapporteur van het hof van Thessaloniki hebben de kinderen hetzelfde gezegd als bij de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki. De raadsheer-rapporteur oordeelt, anders dan eerder de rechter in eerste aanleg, dat de kinderen rijp voor hun leeftijd zijn en dat het hem duidelijk is dat zij hun eigen mening weergeven. In dit verband overweegt de rechtbank dat zij de overwegingen van het hof van Thessaloniki met betrekking tot hun conclusies na het gesprek met de kinderen duidelijk en onderbouwd vindt en dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de waarnemingen van de raadsheer-rapporteur. Het verzoek van de man tot wijziging van het gezag met als doel dat [dochter A.] en [dochter B.] terugkeren naar Nederland, houdt voor [dochter B.] en [dochter A.] in dat zij, nadat zij de laatste twee jaar gewoond hebben in Griekenland en daar enigszins gewend lijken te zijn, tegen de zin van hun moeder en van henzelf terug zullen gaan naar Nederland om daar te gaan wonen bij hun vader en daarmee wederom te komen in een situatie waarbij ze een ouder moeten missen, ditmaal hun moeder. De kinderen zullen dan wonen bij de man en zijn nieuwe relatie, terwijl zij in het verleden daar alleen gedurende een gedeelte van de weekenden verbleven. Deze verhuizing en wijziging in hun leven zal zeer veel onrust, ruzie tussen de ouders en spanningen voor de kinderen opleveren, waarbij niet vergeten moet worden dat de kinderen nu reeds twee jaar in de situatie leven dat hun ouders over hen procederen. De rechtbank acht deze wijziging niet in het belang van de kinderen. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de man overweegt de rechtbank dat gezien de voorgeschiedenis, de verhoren door de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki en de raadsheer-rapporteur van het hof in Thessaloniki er weinig aanleiding bestaat er aan te twijfelen dat de vrouw haar rol als moeder voldoende goed vervult. Een onderzoek zou alleen zinvol zijn als daar twijfel over bestaat en daarmee terugkeer naar de man geïndiceerd zou zijn. 4.7. De man kan zich met de beschikking van de rechtbank niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De man voert in het beroepschrift, kort samengevat, de volgende grieven aan: I. Ten onrechte gaat de rechtbank voorbij aan de zorgen die de man over de kinderen heeft. II. Ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd overweegt de rechtbank dat zij in tegenstelling tot de man en zijn raadsvrouwe de overwegingen van het Griekse hof over hun conclusies na het gesprek met de kinderen duidelijk en onderbouwd vindt en dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de waarnemingen van de raadsheer-rapporteur. III. Ten onrechte gaat de rechtbank voorbij aan de opmerkingen van de ter zitting aanwezige medewerker van de raad en gelast de rechtbank geen onderzoek door de raad of door International Social Service. IV. Ten onrechte doet de rechtbank het voorkomen alsof voor haar van meet af aan duidelijk was hoe de overrule-procedure van artikel 11 lid 7 Brussel II bis toegepast moest worden en ten onrechte overweegt de rechtbank dat uit de redactie van artikel 11 lid 7 en 8 Brussel II bis volgt dat alleen een gezagswijziging naar de vader een beslissing is die terugkeer meebrengt. V. Ten onrechte geeft de rechtbank niet aan waarom zij ondanks haar toezeggingen geen contact heeft opgenomen met de liaisonrechter te Den Haag en de Griekse rechters. VI. Ten onrechte wijst de rechtbank het verzoek tot wijziging gezag af. De man heeft daar ter zitting nog aan toegevoegd dat de brieven van de kinderen niet van henzelf komen en dat de vrouw hem onlangs telefonisch heeft gezegd dat hij de kinderen nooit meer zal zien. Ook heeft hij herhaald dat hij twijfelt aan de opvoedkundige kwaliteiten van de vrouw en aan het welbevinden van de kinderen in Griekenland. Voor de man is moeilijk te begrijpen dat hij niet op de hoogte was van de beslissing van de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki, waardoor het voor hem en de kinderen is misgelopen. 4.8. De vrouw heeft er voor gekozen niet door middel van een advocaat een verweerschrift in te dienen. De vrouw geeft wel haar mening in de faxbrief, ingekomen ter griffie op 18 september 2008. Zij schrijft daarin onder meer dat haar adres overal bekend is in Nederland en dat zij de kinderen niet heeft ontvoerd. De vader wist het en op de dag van vertrek is hij tegen de uitspraak van de eerste rechter ingegaan die ook met de kinderen gesproken heeft en zei dat er niets op tegen was om te vertrekken. De man accepteert de wil van de kinderen niet. De kinderen wisten en weten dat als het hen niet zou bevallen, ze altijd weer naar hun vader kunnen gaan. Nu willen ze nog niet op vakantie naar hun vader, omdat als hij belt hij hen bedreigt en altijd maar zegt dat het van de moeder komt, aldus de vrouw. De vrouw en haar man zeggen altijd dat de kinderen met hun vader moeten praten als hij eens in de zoveel maanden belt. Maar iedere keer worden ze bang, omdat hij ze tegen hun wil wil weghalen. Twee jaar hebben de kinderen in Griekenland een mooi leven opgebouwd. Ze hebben geen achterstand op school. De basisschool hebben ze met een hoog punt afgesloten en ze gaan naar het gymnasium waar ze veel meer vakken hebben. Grieks spreken ze alsof het hun moedertaal is. De vrouw hoopt dat de vader de wil van de kinderen accepteert en dat er een vriendelijke weg komt zonder ieder jaar naar een rechter te moeten gaan. 4.9. Het hof overweegt als volgt. Oproeping vrouw 4.9.1. Het beroepschrift en de oproep voor de mondelinge behandeling zijn in overeenstemming met artikel 14 van de zogenoemde Betekeningsverordening 1393/2007 per aangetekende brief met handtekening retour aan de vrouw verzonden. De berichten van ontvangst zijn op respectievelijk 29 juli en 23 september 2008 ter griffie ingekomen. Voorts blijkt uit de fax van de vrouw van 18 september 2008 dat zij op de hoogte is van de procedure en de inhoud ervan begrijpt. Bevoegdheid 4.9.2. Op grond van artikel 10 e.v. Brussel II bis is de Nederlandse rechter bevoegd om over de verzoeken van de man, die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, te beslissen. Dit geldt ook voor het nieuwe (subsidiaire) verzoek in hoger beroep tot vaststelling van een omgangsregeling (Vgl. de artikelen 1 en 2 Brussel II Bis). 4.9.3. Met betrekking tot de door de man aangevoerde grieven overweegt het hof als volgt. Grief IV 4.9.4. De grief dat de rechtbank ten onrechte doet voorkomen alsof voor haar van meet af aan duidelijk was hoe de overrule-procedure van artikel 11 lid 7 Brussel II bis toegepast moest worden, kan – ook al zou deze gegrond zijn – op zich niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden. Overigens heeft de rechtbank terecht overwogen dat de procedure van artikel 11 lid 7 Brussel II bis in de onderhavige zaak niet van toepassing is, aangezien de man zich reeds met een verzoek tot gezagswijziging tot de rechtbank had gewend. 4.9.5. Artikel 11 lid 8 Brussel II bis is in de onderhavige zaak wel van toepassing. Uit dit artikel volgt dat de beslissing van het Griekse hof van Thessaloniki van 11 mei 2007 houdende de niet-terugkeer van de kinderen alleen opzij gezet kan worden door een latere beslissing die de terugkeer van de kinderen met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is. De rechtbank heeft, naar de mening van de man onterecht, overwogen dat uit de redactie van artikel 11 lid 7 en 8 Brussel II bis volgt dat een dergelijke beslissing enkel een wijziging van het gezag naar de man alleen zou kunnen zijn. Ook het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak alleen een beslissing die wijziging van het gezag naar de man alleen inhoudt, de beslissing van het hof van Thessaloniki opzij kan zetten. De hoofdverblijfplaats van de kinderen was al bij de man bepaald bij beschikking van 19 juni 2006 van de rechtbank Maastricht, doch deze beschikking werd gegeven vóór de uitspraak van het hof van Thessaloniki betreffende het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen, welke uitspraak een tijdelijk karakter heeft. Dan rest nog slechts een gezagswijziging als door de man verzocht als definitieve beslissing op grond waarvan de terugkeer van de kinderen kan worden gelast. De man voert aan dat de rechtbank een bevel tot terugkeer had kunnen afgeven teneinde een onderzoek door de raad te kunnen laten uitvoeren naar de gezagskwestie. Als dit al mogelijk zou zijn, dan zou dit een beslissing van tijdelijke aard zijn. Het hof is van oordeel dat alleen een definitieve beslissing, die terugkeer van de kinderen naar Nederland inhoudt, de beslissing van het hof van Thessaloniki opzij kan zetten. 4.9.6. Op grond van het bovenstaande faalt grief IV. Grief V 4.9.7. Ook grief V faalt. Dat de rechtbank geen contact heeft opgenomen met de liaisonrechter of met de Griekse rechters, kan op zichzelf niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden. Grief I tot en met III 4.9.8. Grief I en III slagen in zoverre dat de rechtbank, naar het oordeel van het hof, onvoldoende heeft onderzocht of het in het belang van de kinderen is dat het gezag wordt gewijzigd in eenhoofdig gezag van de man, inhoudende een terugkeer van de kinderen naar Nederland. Er is naar het oordeel van het hof – anders dan de rechtbank oordeelde – onvoldoende zicht op de huidige situatie van de kinderen bij de vrouw. Een beslissing op grond van artikel 1:253n BW inhoudende dat het gezag over een kind aan één van de ouders alleen toe- komt, is slechts gerechtvaardigd indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is. Naar het oordeel van het hof is voormeld onderzoek in de onderhavige zaak ontoereikend geweest. Het is niet bekend hoe het thans met de kinderen in Griekenland gaat. De enige officiële informatie waarover de rechtbank beschikte, was afkomstig van het verhoor van de kinderen door de rechter in eerste aanleg van Thessaloniki en het verhoor door de raadsheer-rapporteur van het hof van Thessaloniki. De conclusies van de rechter in eerste aanleg en de raadsheer- rapporteur spreken elkaar echter tegen. De overweging van de rechtbank dat zij de overwegingen van het hof van Thessaloniki over hun conclusies na het gesprek met de kinderen duidelijk en onderbouwd vindt en dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de waarnemingen van de raadsheer-rapporteur, is dan ook onvoldoende steekhoudend. Dit betekent dat ook grief II slaagt. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot onderzoek door International Social Service in Griekenland afgewezen, omdat zij van oordeel is dat gezien de voorgeschiedenis, de verhoren door de rechter en het verhoor door de raadsheer-rapporteur er weinig aanleiding bestaat er aan te twijfelen dat de vrouw haar rol als moeder voldoende goed vervult. De rechtbank heeft kennelijk veel belang gehecht aan het gegeven dat de kinderen hun hele leven in Nederland bij hun moeder hebben gewoond en dat er in die periode geen (juridische) geschillen over de kinderen zijn geweest. Het hof is van oordeel dat de vrouw door de ontvoering van de kinderen en de wijze waarop en door de kinderen sinds hun vertrek uit Nederland vrijwel elk contact met hun vader te onthouden, heeft laten zien het belang van de kinderen niet voor ogen te hebben. De vrouw is van de ene op de andere dag zonder een adres achter te laten met de kinderen naar Griekenland vertrokken, kennelijk zonder de kinderen te informeren over het vrij definitieve karakter van het afscheid van hun vader en zonder de kinderen de gelegenheid te geven afscheid te nemen van hun andere familie en vrienden in Nederland. Ook daarna heeft de vrouw geen adres- gegevens verschaft, wat er tevens toe heeft geleid dat de procedure tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland niet voortvarend kon worden gevoerd. Pas in januari 2007 werden de vrouw en de kinderen door de Centrale Autoriteit in Griekenland getraceerd. Voorts is de vrouw wederom zonder het nieuwe adres door te geven verhuisd en heeft de man zelfs een privé-detective moeten inschakelen om het juiste adres te achterhalen. De man heeft de kinderen na hun vertrek uit Nederland niet meer gezien en slechts zeer sporadisch telefonisch contact met hun gehad. Nu er verder geen consistente informatie is met betrekking tot de vraag hoe het met de kinderen gaat in Griekenland, kan er naar het oordeel van het hof geen beslissing over het verzoek tot gezagswijziging worden genomen alvorens via de raad een onderzoek te laten verrichten. Dit ondanks het feit dat de raad ter zitting heeft laten weten dat een onderzoek veel tijd zal kosten en dat de periode dat de kinderen in Griekenland zijn steeds langer wordt, waardoor terugkeer van de kinderen naar Nederland steeds moeilijker wordt. Het hof beseft dat een onderzoek voor onrust zal zorgen bij de kinderen, maar het hof acht zich niet in staat een voldoende onderbouwd oordeel te geven zonder dit onderzoek, terwijl het hof een onderzoek in ieder geval noodzakelijk acht in verband met het subsidiaire verzoek van de man tot het treffen van een omgangsregeling. 4.9.9. Op grond van het voorgaande zal het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken met hulp van International Social Service een onderzoek te verrichten. Het hof wenst een breed onderzoek waarbij zowel gekeken wordt naar de situatie bij de man in Nederland als de situatie in Griekenland van de kinderen bij de vrouw en waarbij, gelet op het subsidiaire verzoek van de man, ook naar een eventuele omgangsregeling tussen de kinderen en de man gekeken wordt. De volgende vragen worden aan de raad voorgelegd: 1) Is het in het belang van [dochter B.] en [dochter A.] dat de man belast wordt met het eenhoofdig gezag (hetgeen zou meebrengen dat zij terugkeren naar Nederland), omdat zij klem of verloren zijn geraakt tussen de ouders of dat er een onaanvaardbaar risico is dat de zij alsnog klem of verloren zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hier binnen afzienbare tijd wijziging in zou komen? 2) Is het anderszins in het belang van [dochter B.] en [dochter A.] (noodzakelijk) dat de man belast wordt met het eenhoofdig gezag (hetgeen zou meebrengen dat zij terugkeren naar Nederland)? 3) Indien vraag 1 en 2 met nee worden beantwoord: Dient er een omgangsregeling tussen de man en de kinderen te worden vastgesteld en zo ja, hoe zou deze er dan uit moeten zien? 4.9.10. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan voor een periode van zes maanden pro forma, in afwachting van de rapportage en het advies van de raad. 5. De beslissing Het hof: verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te (laten) stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 4.9.9 geformuleerde vragen en de resultaten van haar onderzoek neer te leggen in een aan het hof uit te brengen rapportage en advies, een en ander onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan (de advocaat van) partijen; houdt iedere verdere beslissing aan tot dinsdag 16 juni 2009 PRO FORMA tegen welk tijdstip in ieder geval door de Raad voor de Kinderbescherming aan het hof wordt gerapporteerd over de voortgang van het onderzoek. Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Van Zinnen en Walstock en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2008.