Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7781

Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.009.793
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oud geval niet té ingrijpend met name omdat de vrouw jarenlang, zonder dat de man dit wist, naast haar alimentatie een inkomen uit een fulltime baan heeft gehad waardoor zij een inkomen boven de door haar zelfberekende behoefte heeft gehad.


Uitspraak

SBW 16 december 2008 Sector Civiel recht Zaaknummer HV200.009.793/01 Zaaknummer eerste aanleg 179313 FA RK 07-3742 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], thans verblijvende op een geheim adres, doch domicilie gekozen hebbend ten kantore van haar advocaat te Tilburg, appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M.J.C.G.J. van der Aa, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. J.M. Jonkergouw. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 8 april 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 juli 2008, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - de bestreden beschikking te vernietigen; en opnieuw rechtdoende: - de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 februari 2007 te beëindigen, althans hem dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen; - de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 februari 2007 vast te stellen op nihil, althans hem dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen; bij wege van zelfstandig verzoek te bepalen: - dat de man de ingevolge het vonnis van de rechtbank Breda van 24 december 1991 aan de vrouw verschuldigde alimentatiebijdrage van thans € 767,94 per maand verschuldigd zal blijven tot 31 maart 2011, onder gelijktijdige bepaling dat na ommekomst van deze termijn verlenging daarvan mogelijk is, althans terzake een zodanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie juist acht. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2008, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw te verwerpen, de vorderingen aan de vrouw te ontzeggen en de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van rechtsgronden, te bekrachtigen. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 maart 2008. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Bij die gelegenheid zijn de vrouw, bijgestaan door mr. Kolster, en de man, bijgestaan door mr. Delahaije, gehoord. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 8 juni 1966 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn drie inmiddels meerderjarige kinderen geboren. Het tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis van 24 december 1991 van de rechtbank Breda is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 4 februari 1992. Bij voornoemd vonnis is de man tevens veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw van ƒ 1.150,00 (€ 521,85) per maand met ingang van de dag dat het vonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 4.2. De man heeft in eerste aanleg primair verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 4 februari 2007, zijnde de datum waarop hij gedurende vijftien jaar aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw heeft voldaan en subsidiair die onderhoudsbijdrage te wijzigen en vast te stellen op een lager bedrag. De vrouw heeft verzocht de man in zijn primaire en subsidiaire verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en bij wege van zelfstandig verzoek te bepalen dat de man de opgelegde onderhoudsbijdrage verschuldigd zal zijn tot 31 maart 2011, onder bepaling dat na ommekomst van deze termijn verlenging daarvan mogelijk is. 4.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank conform het primaire verzoek van de man de onderhoudsverplichting jegens de vrouw beëindigd met ingang van 4 februari 2007. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en zij komt hiertegen op. 4.4. De man heeft ter terechtzitting bij het hof zijn subsidiaire verzoek in eerste aanleg ingetrokken, zodat dit verzoek – voor het geval dat het primaire verzoek van de man wordt afgewezen- geen nadere behandeling meer behoeft. 4.5. De grieven van de vrouw zijn gericht tegen het feit dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat: - het al te vergaand moet worden aangemerkt wanneer de man aan de vrouw een bijdrage moet (blijven) betalen tot aan haar 65-jarige leeftijd (grief I); - het huwelijk van partijen slechts in beperkte mate van invloed is geweest op de verdiencapaciteit van de vrouw (grief II); - de arbeidsongeschiktheid van de vrouw sinds 2004 niet op de man mag worden afgewenteld (grief III); - als gevolg van het tijdsverloop de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw deels verbleekt is (grief IV); - de vrouw middels haar arbeidsongeschiktheidsuitkering nagenoeg volledig in haar levensonderhoud moet kunnen voorzien (grief V); - de beslissing van de vrouw om voor der partijen meerderjarige zoon [Z.] te zorgen door hem bij haar in huis te nemen, niet voor rekening van de man dient te komen (grief VI); - het wegvallen van de alimentatie niet zo ingrijpend van aard is, dat dit in redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd (grief VII); hetgeen tot resultaat heeft geleid dat de rechtbank het verzoek van de man heeft toegewezen onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de vrouw (grief VIII). 4.6. De vrouw voert hiertoe het volgende aan: Partijen zijn bijna 26 jaar met elkaar gehuwd geweest. Als gevolg van dit huwelijk en de zorg voor de uit dat huwelijk geboren drie kinderen heeft de vrouw in de periode van 1976 tot 1992 een evidente achterstand opgelopen bij het verwerven van een positie op de arbeidsmarkt. De vrouw heeft haar beperkte verdiencapaciteit zo goed mogelijk proberen te benutten. Zij is thans niet meer in staat een zelfstandig inkomen te verwerven, aangezien zij in 2004 vanwege een nekhernia arbeidsongeschikt is geraakt en niet meer in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces. De vrouw meent dat het onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onjuist is de financiële gevolgen van haar arbeidsongeschiktheid volledig voor rekening en risico te brengen van de vrouw. Hetzelfde geldt voor de zorg en verantwoordelijkheid voor zoon [Z.], die bij de vrouw inwoont. De vrouw stelt voorts dat de man in staat is de door hem verschuldigde partneralimentatie te betalen. De man heeft echter geen opening van zaken gegeven over de vergoeding van de voormalige werkgever van de man uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tenslotte geeft de vrouw aan dat zij geen adequate voorzieningen heeft kunnen treffen voor ‘slechtere tijden’ en dat onduidelijk is of en zo ja, in welke mate, de vrouw enige uitkering ontvangt van de door de man tijdens het huwelijk van partijen in België opgebouwde pensioenrechten. 4.7. De man stelt – samengevat - dat de vrouw een beroep heeft gedaan op de uitzondering, die rechtvaardigt dat de onderhoudsverplichting na ommekomst van een periode van vijftien jaar verlengd wordt, maar dat zij daartoe onvoldoende concludente feiten heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de man kan de vrouw momenteel zelf in de kosten van haar eigen levensonderhoud voorzien. De man meent dat beëindiging van de alimentatieplicht niet apert onredelijk of onbillijk is, nu de vrouw zich een modaal inkomen heeft weten te verwerven. De man heeft na de echtscheiding nimmer iets geweten van de financiële positie van de vrouw. Het tijdsverloop heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw deels verbleekt. Ten aanzien van zoon [Z.] stelt de man dat [Z.] recht op een uitkering heeft als hij daadwerkelijk arbeidsongeschikt zou zijn. Als hij onverhoopt geen uitkering ontvangt of als hij daarop geen recht zou hebben zal hij door te werken zelf in zijn levensonderhoud moeten voorzien. 4.8. Het hof oordeelt op grond van de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest als volgt. 4.8.1. Vaststaat dat artikel II lid 2 van de overgangsbepalingen van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325) (hierna te noemen: WLA) in het onderhavige geval van toepassing is, nu de bij het echtscheidingsvonnis van 24 december 1991 vastgestelde partneralimentatie aan de man is opgelegd vóór 1 juli 1994. Tevens staat vast dat de man op 4 februari 2007, sedert de datum waarop voornoemd echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gedurende vijftien jaar een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft geleverd. Artikel II lid 2 WLA heeft tot uitgangspunt dat na vijftien jaar een einde komt aan de alimentatieverplichting van de ene ex-echtgenoot jegens de andere ex-echtgenoot. De achterliggende gedachte hiervan is dat de verantwoordelijkheid, die de alimentatieplichtige door het huwelijk op zich genomen heeft, weliswaar een verplichting inhoudt om ook na de echtscheiding bij te dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar dat deze verantwoordelijkheid niet rechtvaardigt dat deze verplichting ongelimiteerd blijft bestaan. Slechts in uitzonderingsgevallen dient de onderhoudsverplichting te blijven voortduren, namelijk in die gevallen waarin beëindiging zo ingrijpend van aard is dat deze in redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Derhalve dient in gevallen als het onderhavige allereerst beoordeeld te worden of de limitering ingrijpend van aard is. Ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde ingrijpend van aard is, dient bezien te worden of de beëindiging zó ingrijpend is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling zal het hof in het algemeen rekening houden met: a. de leeftijd van de alimentatiegerechtigde; b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; c. de datum en duur van het huwelijk; d. de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde wel of geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering gehouden is. 4.8.2. Het hof zal eerst bezien of, indien de onderhoudsverplichting zal worden beëindigd, de inkomensachteruitgang van de vrouw als ingrijpend moet worden aangemerkt. Daarbij gaat het om een vergelijking van de situatie waarin de vrouw verkeert op het moment van de beëindiging van de onderhoudsbijdrage met die waarin zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren. De vrouw heeft tot 4 februari 2007 een onderhoudsbijdrage van de man ontvangen van € 767,94 bruto per maand. Vaststaat dat de vrouw sinds 2004 voor 80-100% arbeidson¬geschikt is geraakt. Zij ontvangt sindsdien, naast de partneralimentatie, een WAO-uitkering van thans € 1.560,00 bruto per maand. Door de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man gaat de vrouw er ongeveer één derde in inkomen op achteruit. Het hof acht deze inkomensachteruitgang door de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ingrijpend. 4.8.3. De vraag is vervolgens of de beëindiging zo ingrijpend van aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden, waarbij in elk geval rekening gehouden dient te worden met de hiervoor onder r.o. 4.8.1. genoemde factoren. Het hof zal bij de afweging tevens alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige. 4.8.4. De relevante omstandigheden van de vrouw zijn de volgende. Vaststaat dat het huwelijk van partijen bijna 26 jaar heeft geduurd, dat de vrouw (geboren op 31 maart 1946) ten tijde van de echtscheiding (bijna) 46 jaar oud was en dat de drie uit dit huwelijk geboren kinderen op dat moment in leeftijd varieerden van 11 tot 15 jaar. De vrouw is thans 62 jaar oud. De eerste tien jaar van het huwelijk heeft de vrouw deelgenomen aan het arbeidsproces. Na de echtscheiding heeft de vrouw de eerste vier jaar vanwege de echtscheidingsperikelen niet gewerkt. Daarna heeft zij ongeveer tot het jaar 2000 via het uitzendbureau diverse parttime banen gehad. De vrouw stelt enerzijds dat zij toen niet méér kon werken vanwege de zorg voor de kinderen en anderzijds dat zij om fiscale redenen haar verdiensten had beperkt tot ƒ 500,00 netto per maand. In het jaar 2000 heeft zij gedurende een half jaar een computercursus gevolgd. Vervolgens heeft zij een aantal jaren fulltime gewerkt, zij had onder andere een administratieve functie bij het GAK. In 2004 is de vrouw in verband met een nekhernia arbeidsongeschikt geraakt en zij ontvangt sindsdien een WAO-uitkering, thans groot € 1.156,00 netto per maand, exclusief vakantiegeld. Het is het hof niet geheel duidelijk geworden hoe lang de vrouw daadwerkelijk fulltime heeft gewerkt, maar gezien haar WAO-uitkering van het UWV in 2006, dat blijkens het door de vrouw overgelegde fiscaal rapport € 19.070,00 bruto per jaar bedroeg, moet zij een aanzienlijk inkomen uit arbeid hebben gehad. Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij wel wist dat de vrouw hier en daar wat werkte, maar niet dat zij gedurende een bepaalde periode een fulltime baan heeft gehad, waardoor zij een besteedbaar inkomen had dat – tezamen met de door de man betaalde partneralimentatie – veel hoger was dan het besteedbaar inkomen van de man. Dit is door de vrouw niet betwist. De meerderjarige zoon [Z.] woont bij de vrouw in. [Z.] heeft volgens de vrouw een spierziekte. Ter zitting van het hof is duidelijk geworden dat [Z.] thans geen uitkering heeft, maar kennelijk wel recht heeft op een algemene heffingskorting van € 2.073,00 per jaar, nu de vrouw en [Z.] fiscale partners zijn. De vrouw is om en nabij het verstrijken van de 15-jaarstermijn op grond van de WLA met achterlating van haar inboedel samen met [Z.] uit [plaatsnaam] vertrokken met onbekende bestemming. Het is het hof – ondanks vragen daarover aan de vrouw - niet geheel duidelijk geworden wat nu de daadwerkelijke reden hiervoor is geweest. De vrouw geeft aan dat zij zich in haar woning bedreigd voelde, maar het is in elk geval niet aannemelijk geworden dat de man met deze dreiging ook maar iets te maken heeft gehad. 4.8.5. De relevante omstandigheden van de man zijn de volgende. De man genoot ten tijde van de echtscheiding een inkomen van ongeveer ƒ 75.000 bruto per jaar. Na de echtscheiding heeft de man steeds voor één kind gezorgd. De man is per 1 september 2006 ontslagen en ontvangt sindsdien een WW-uitkering. Volgens de jaaropgaaf 2007 bedraagt de WW-uitkering van de man € 26.921,00 bruto per jaar. Daarnaast heeft de man een ontbindingsvergoeding ontvangen van zijn voormalige werkgever van ruim € 135.000,00 netto, welk bedrag volgens de man strekt tot suppletie van het salaris voor de periode dat hij nog in dienst zou zijn geweest en waarvan hij tevens geacht wordt zijn pensioenpremies te betalen. Volgens de man is thans nog steeds onduidelijk of, en op welke wijze, deze uitkering nog verder fiscaal moet worden afgewikkeld in verband met het feit dat de man zowel Nederlands als Belgisch belastingplichtig is (geweest). De man geeft aan dat hij ruimschoots genoeg draagkracht heeft om de vastgestelde partneralimentatie te kunnen voldoen. Vaststaat dat de man 15 jaar partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan. 4.8.6. Alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen komt het hof tot het oordeel dat de beëindiging van de alimentatieverplichting niet zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. 4.8.6.1. In de eerste plaats is van belang, dat de vrouw gedurende een reeks van jaren – zonder de man daarvan op de hoogte te stellen - een aanzienlijk inkomen uit haar fulltime baan moet hebben gehad, waarmee zij zelf in haar (huwelijksgerelateerde) behoefte, door de vrouw berekend op € 1.518,00 netto per maand, moet hebben kunnen voorzien. Het hof leidt dit af uit de hoogte van de WAO-uitkering, die de vrouw thans ontvangt. De vrouw heeft evenwel in die jaren daarbovenop de bijdrage van de man in haar levensonderhoud ontvangen, zodat zij over een inkomen ruim boven haar behoefte heeft beschikt. Zo bezien acht het hof de inkomensachteruitgang niet zodanig ingrijpend, dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij verdient opmerking dat de huidige inkomsten van de vrouw uit haar WAO-uitkering ad € 1.560,00 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, hetgeen een netto besteedbaar inkomen oplevert van circa € 1.275,00 per maand, de door de vrouw berekende netto behoefte voor het grootste deel dekt. 4.8.6.2. Verder is in dit geval niet echt sprake geweest van een huwelijk met een traditioneel rollenpatroon; de vrouw heeft in de eerste tien jaar van het huwelijk gewerkt. Ondanks het feit dat zij niet geschoold is (twee jaar MULO), is de vrouw in staat geweest om na het huwelijk fulltime te gaan werken en een substantieel inkomen te verwerven. Hoewel aannemelijk is dat zij gedurende het huwelijk een achterstand heeft opgelopen bij het verwerven van een positie op de arbeidsmarkt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat (de taakverdeling binnen) het huwelijk slechts in beperkte mate van invloed is geweest op haar verdiencapaciteit. Dat de vrouw in 2004 (derhalve 13 jaar na de echtscheiding) arbeidsongeschikt is geworden, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet op de man afgewenteld worden, mede gezien het feit dat zij met haar WAO-uitkering grotendeels in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. 4.8.6.3. Het hof laat – evenals de rechtbank – bij de bepaling van de inkomenspositie van de vrouw zoon [Z.] geheel buiten beschouwing. De (financiële) positie van [Z.] mag naar het oordeel van het hof niet van invloed zijn op de sub 4.8.3. bedoelde afweging, nu [Z.] 31 jaar oud is en (geheel) in zijn eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien, hetzij door inkomen uit arbeid, hetzij door middel van een uitkering. Onduidelijk is gebleven of [Z.] arbeidsongeschikt is, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft bij de zitting van het hof aan¬gegeven er bewust voor gekozen te hebben om [Z.] (nog) geen uitkering aan te laten vragen, aangezien zij bang is dat [Z.] gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt verklaard. Gesteld nog gebleken is derhalve dat [Z.] daadwerkelijk behoeftig is als bedoeld in artikel 1:392 BW, terwijl er overigens geen onderlinge verhaalsaanspraak van ouders ter zake van de kosten van levensonderhoud, verstrekt aan kinderen, bestaat. De man heeft ter zitting overigens nog aangegeven dat hij [Z.] graag wil helpen bij het aanvragen van een eventuele uitkering. 4.8.6.4. Dat de man nog steeds, rekeninghoudend met de netto ontbindingsvergoeding van ruim € 135.000,00, ruimschoots de onderhoudsbijdrage jegens de vrouw zou kunnen betalen is, naar het oordeel van het hof, niet van doorslaggevende betekenis, gezien de hiervoor genoemde omstandigheden. 4.8.6.5. Verder is nog van belang dat de man in juli 2010 met pensioen zal gaan. Het staat vrijwel vast dat de vrouw recht heeft op een gedeelte van het opgebouwde pensioen op grond van het arrest Boon/Van Loon. Echter, thans is nog niet bekend hoe hoog dit bedrag zal worden. 4.9. Nu het hof van oordeel is dat het wegvallen van de onderhoudsbijdrage jegens de vrouw niet zo ingrijpend van aard is, dat dit naar redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 8 april 2008. Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Van Zinnen en Hompus, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2008.