Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7938

Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2646 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partij grind van gemeente ten behoeve van tuin van broer. Geen toestemming om thuis te werken. Onjuiste tijdregistratie. Strafontslag. Appellant heeft zich in meerdere opzichten aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. Vergoeding van reis- en verletkosten getuigen.


Uitspraak

07/2646 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2007, 06/3571 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: college) Datum uitspraak: 11 december 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.G.A. Philipse, G. Brinkman en P.L.H. Brack, allen werkzaam bij de gemeente Oss. Op verzoek van appellant zijn ter zitting verschenen en als getuigen gehoord [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], allen wonende te Oss. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Een volgend onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Waterschoot, voornoemd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door Philipse en Brack, voornoemd. Als door de Raad opgeroepen getuigen zijn ter zitting verschenen en gehoord [getuige 4], voormalig teamleider van appellant, wonende te Oss, [getuige 5], gebiedsopzichter bij de gemeentewerf van de gemeente Oss, wonende te Oss, [getuige 6], gemeentewerfbeheerder bij de gemeente Oss, wonende te Berghem en [getuige 7], receptioniste op de gemeentewerf van de gemeente Oss, wonende te Ravenstein. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam als Medewerker Productgroep Afval-B bij de afdeling Beheer Openbare Ruimte van de gemeente Oss. Naar aanleiding van signalen vanuit de productgroep afval dat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan onregelmatigheden in de uitoefening van zijn functie, is er een onderzoek ingesteld. In het belang van dat onderzoek is appellant geschorst. 1.2. Na aan appellant op 2 december 2005 het voornemen daartoe te hebben medegedeeld en nadat door appellant zijn zienswijze daarop was gegeven, heeft het college bij besluit van 2 februari 2006 aan appellant op grond van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en het Ambtenarenreglement Oss (hierna: CAR/AR), met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na door appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 juli 2006. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 3.1. Aan het ontslag heeft het college het volgende ten grondslag gelegd: a. Appellant heeft op 2 juli 2005 zonder toestemming van zijn leidinggevende een partij grind, eigendom van de gemeente Oss, met gebruikmaking van gemeentelijk materieel in een voertuig van de gemeente geladen en daarbij toegelaten dat een medewerker, nadat deze constateerde dat het laden door appellant ondeskundig gebeurde, het laden heeft overgenomen. Vervolgens heeft appellant het gemeentelijk voertuig met de lading grind meegegeven aan zijn vader en broer ten behoeve van de tuin van zijn broer. Daarmee heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 15:1:1 en artikel 15:1:3, aanhef en onder a en b, van de CAR/AR; b. Appellant heeft gefraudeerd met het tijdregistratie- en verantwoordingsysteem Artemis (hierna: Artemis) door op 29 en 31 augustus 2005 en 5 september 2005 uren waarop hij niet heeft gewerkt te registreren als gewerkte uren; c. Appellant heeft de uren die hij op 14 en 15 september 2005 zou hebben gewerkt vóór die data, dus vóórdat hij die uren heeft gewerkt, al in Artemis ingevuld. Daarmee heeft appellant in strijd gehandeld met de gebruikersvoorschriften van Artemis. 3.2. Grind 3.2.1. In artikel 15:1:3, aanhef en onder a en b, van de CAR/AR is bepaald dat het de ambtenaar verboden is, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst en aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken. 3.2.2. Appellant heeft erkend dat hij op 2 juli 2005 een partij grind die eigendom was van de gemeente, van de werf heeft weggenomen ten behoeve van de tuin van zijn broer. Voorts heeft hij erkend dat hij bij het laden van het grind in de bestelwagen van de gemeente gebruik heeft gemaakt van een laadschep van de gemeente en dat hij daarbij is geholpen door een collega. Voor de Raad is komen vast te staan dat appellant daarvoor niet de vereiste toestemming van het bevoegd gezag heeft gekregen. Anders dan appellant heeft betoogd heeft hij naar het oordeel van de Raad uit de mededeling van de gebieds-opzichter [getuige 5] dat de betreffende partij grind uiteindelijk als afval zal worden afgevoerd, niet mogen afleiden dat het hem van bevoegde zijde was toe-gestaan het grind mee te nemen. Uit hoofde van zijn functie wist dan wel had appellant kunnen weten dat de leidinggevende van de gebiedsopzichter daarvoor eerst toestemming diende te verlenen. Vaststaat dat appellant die toestemming niet heeft gekregen. 3.2.3. Voorts heeft appellant erkend dat hij ten behoeve van het transport van het grind naar het huis van zijn broer de bestelwagen, die eigendom was van de gemeente, aan zijn vader en broer heeft meegegeven. Appellant wist evenwel dat het verboden was voertuigen van de gemeente aan derden uit te lenen. Daarvan had hij zijn medewerkers immers enkele jaren daarvoor zelf op de hoogte gesteld. 3.2.4. Aan de Raad is niet gebleken dat het college een cultuur heeft laten voortbestaan waarin gedragingen als die van appellant door de leiding werden getolereerd, zoals door appellant is gesteld. Weliswaar is vast komen te staan dat goederen van weinig waarde wel eens op de gemeentewerf of milieustraat van de gemeente werden meegegeven aan burgers, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die goederen eigendom van de gemeente waren en dat het meegeven van de goederen zonder toestemming van het bevoegd gezag gebeurde, laat staan dat die goederen met een gemeentevoertuig door een persoon die niet bij de gemeente werkt bij de burgers werden thuisbezorgd zonder toestemming van het bevoegd gezag. 3.2.5. De Raad is dan ook van oordeel dat het college deze gedragingen terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim. 3.3. Tijdregistratie 3.3.1. Vanwege privéproblemen van appellant hebben hij en zijn leidinggevende, [getuige 4], in juli 2005 afspraken gemaakt over zijn werktijden. Die afspraken kwamen er blijkens de gedingstukken op neer dat appellant naar eigen inzicht later op zijn werk mocht verschijnen of eerder naar huis mocht gaan in verband met de opvang van zijn kinderen. De als gevolg daarvan minder gewerkte uren moest hij wel compenseren op de dagen dat dit mogelijk was, zodat appellant uiteindelijk toch 36 uur per week zou werken. Voorts diende appellant ervoor zorg te dragen dat tijdens zijn afwezigheid het werk op de gemeentewerf normaal doorgang kon vinden. Dat toen ook is afgesproken dat appellant thuis mocht werken zonder specifieke toestemming van zijn leidinggevende, zoals door appellant is gesteld, is door [getuige 4] ontkend en is de Raad ook overigens niet gebleken. Evenmin is voor de Raad komen vast te staan dat appellant uit de gemaakte afspraken heeft kunnen afleiden dat hij de vrijheid had om enkele uren in de week niet te werken en die uren vervolgens wel als gewerkte uren te registreren. 3.3.2. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd voldoende aan te tonen dat hij op 29 augustus, 31 augustus en 5 september 2005 alle door hem in Artemis als werkuren geregistreerde uren ook feitelijk heeft gewerkt. 3.3.2.1. De stelling van appellant dat hij op 29 augustus 2005 een gedeelte van de dag en op 5 september 2005, na een bezoek aan de tandarts, de gehele dag thuis heeft gewerkt aan het maken van onder andere beleidsplannen, is door hem niet met gegevens onderbouwd. Bovendien is zoals reeds is vermeld niet gebleken dat appellant voor het thuiswerken op die dag toestemming heeft gevraagd of verkregen van zijn leidinggevende. Appellant heeft erkend dat de werktijdregistratie van 31 augustus 2005 onjuist was, aangezien hij op die dag niet heeft gewerkt. Dat appellant voor die dag per abuis 10 werkuren in Artemis heeft geregistreerd, zoals hij heeft verklaard, acht de Raad niet geloofwaardig. Op die dag heeft appellant namelijk zes verschillende werksoorten met een verschillend aantal werkuren geregistreerd. Daarmee is een routinematige vergissing vrijwel uitgesloten. Bovendien had appellant in het registratie-systeem nog de mogelijk-heid om een en ander te corrigeren als hij zich daadwerkelijk had vergist. Dat heeft hij echter niet gedaan. 3.3.3. Door minder werkuren te maken dan door appellant in Artemis zijn geregistreerd is geen sprake geweest van een correcte werktijdregistratie. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. 3.3.4. Voorts staat vast dat appellant in Artemis voor de dagen 14 en 15 september 2005 uren heeft ingevuld op een moment dat hij die uren nog niet had gewerkt. Appellant heeft aangevoerd dat hij het systeem niet alleen als een tijdregistratiesysteem gebruikte, maar ook als een planningsysteem. Blijkens de gebruikershandleiding is Artemis evenwel een systeem waarin gewerkte uren achteraf worden geregistreerd. Door Artemis als planningsysteem te gebruiken heeft appellant het systeem voor een ander doel gebruikt dan de bedoeling was, waardoor onduidelijkheid is ontstaan omtrent de door hem in Artemis geregistreerde uren. Hoewel naar het oordeel van de Raad van mindere ernst, heeft het college ook deze gedraging terecht als plichtsverzuim aangemerkt. 3.4. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant zich in meerdere opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu voorts niet is gebleken dat die gedragingen niet ten volle aan appellant kunnen worden toegerekend was het college bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. 3.5. De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van het geconstateerde plichtsverzuim zodanig zijn dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Daarbij weegt voor de Raad zwaar dat appellant gezien zijn aansturende werkzaamheden, zoals die uit de functiebeschrijving blijken, een voorbeeldfunctie had en tot taak had erop toe te zien dat zijn medewerkers zich hielden aan de verplichtingen die hij zelf in dit geval juist heeft geschonden. Appellant heeft er blijk van gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien. Daarmee heeft hij het vertrouwen van zijn werkgever ernstig geschaad. Hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent zijn belastende persoonlijke omstandigheden leidt de Raad niet tot het oordeel dat met een mildere bestraffing had moeten worden volstaan. Het college heeft juist met deze persoonlijke omstandigheden rekening gehouden door met appellant afspraken te maken over zijn werktijden. 4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake vergoeding van proceskosten aan appellant. 6. Op grond van artikel 8:36, eerste lid, van de Awb wordt ten laste van het Rijk aan de door de Raad opgeroepen getuigen een vergoeding toegekend overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (hierna: Wet) bepaalde. De te vergoeden reiskos-ten van de getuigen [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] voor het bijwonen van de zitting dienen met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c van het krachtens de Wet van toepassing zijnde Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: Besluit) gesteld te worden op € 19,30 en voor getuige [getuige 4] op € 21,-. Ten aanzien van de opgegeven en aangetoonde verletkosten van getuige [getuige 4] merkt de Raad op dat in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit is bepaald dat het tarief voor vergoedingen wegens tijdverzuim van een getuige € 6,81 per uur bedraagt. De Raad stelt het tijdverzuim van [getuige 4] voor het bijwonen van de zitting (inclusief de tijd besteed aan de reis) op 4 1/2 uur, zodat zijn te vergoeden kosten van tijdverzuim op 4 1/2 x € 6,81 = € 30,65 worden vastgesteld. Van door [getuige 4] gestelde vacatiegelden is de Raad niet gebleken. Deze komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Het totaal aan getuige [getuige 4] te vergoeden kosten bedraagt dus € 51,65. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat aan ieder van de getuigen [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] een vergoeding wordt toegekend van € 19,30 en aan getuige [getuige 4] in totaal € 51,65, te betalen door de Staat der Nederlanden. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.G. Treffers en A. Beuker-Tilstra als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) M.B. de Gooijer. HD