Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7952

Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3680 AW + 07/3681 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens ziekte. Eerste ziektedag. Na hersteldmelding zijn de werkzaamheden niet slechts op arbeidstherapeutische basis verricht. Functieongeschiktheidsadvies. Onvoldoende herplaatsingsinspanningen.


Uitspraak

07/3680 AW + 07/3681 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2007, 06-4538 (uitspraak 1) en 06-4539 (uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) Datum uitspraak: 11 december 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroepen ingesteld. De minister heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.R. Goppel, advocaat te Haarlem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck en H.J. Schreuter, beiden werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam als recherche assistent informatieverwerking bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd), met als plaats van tewerkstelling Zoetermeer. Sedert 2 oktober 2003 is appellant een aantal keren wegens ziekte uitgevallen. Eind maart 2004 is appellant definitief uitgevallen en niet meer teruggekeerd naar zijn werk. Bij besluit van 3 november 2005 is aan appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 januari 2006 eervol ontslag verleend wegens ziekte. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2006 (besluit 1). Het hiertegen ingestelde beroep heeft geleid tot uitspraak 2, waarbij dat beroep ongegrond is verklaard. 1.2. Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft de minister, uitgaande van 22 december 2003 als eerste ziektedag, appellant onder meer meegedeeld dat zijn verlofopbouw met ingang van 22 juni 2004 wordt stopgezet. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2006 (besluit 2). Het hiertegen ingestelde beroep heeft geleid tot uitspraak 1, waarbij dat beroep ongegrond is verklaard. 2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad ten aanzien van uitspraak 2 als volgt. 2.1. Op grond van het derde lid van artikel 94 van het Barp kan een ontslag van een politieambtenaar wegens ziekte slechts plaatsvinden indien (a) sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden te verwachten is, en (c) na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is. 2.2. De minister is hier uitgegaan van 2 oktober 2003 als eerste ziektedag en stelt zich op het standpunt dat de tijdvakken van ziekte die sindsdien zijn verlopen op grond van artikel 94, zesde lid, van het Barp moeten worden opgeteld nu zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken hebben opgevolgd. De minister heeft voorts aangenomen dat na 22 december 2003 geen hersteldmeldingen meer hebben plaatsgevonden zodat aan de eis van een periode van ziekte van twee jaar als onder 2.1 bedoeld is voldaan. Appellant heeft betwist dat op 1 januari 2006 een ononderbroken periode van ziekte van twee jaar is verstreken en heeft daartoe gesteld dat hij zijn werk op 13 januari 2004 volledig heeft hervat. 2.3. Onder de stukken bevindt zich een hersteldmelding van appellant door zijn leidinggevende, die verzonden is aan P&O. Daarop is aangegeven dat appellant met ingang van 13 januari 2004 zijn werkzaamheden weer volledig heeft hervat. Uit een memo van diezelfde datum blijkt dat destijds een gesprek is gevoerd tussen appellant, zijn leidinggevende en enkele anderen, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt over werktijden (5x8 in plaats van 4x9) en over het inwerken na zijn ziekte. Opgemerkt is ook nog dat appellant door beperkingen aan zijn rechterarm niet volledig inzetbaar is. Vervolgens zijn concrete taken afgesproken voor de erop volgende week. Appellant heeft gesteld, en de minister heeft niet weersproken, dat hij na 13 januari 2004 gewoon is ingeroosterd voor nachtdiensten en dat hij een opleiding voor buitengewoon opsporingsambtenaar is gestart, welke hij met succes heeft afgerond. Appellant heeft verklaard dat hij na een korte inwerkperiode zijn werk weer volledig heeft verricht. Voor de stelling van de minister dat appellant in de periode vanaf 13 januari 2004 zijn werkzaamheden slechts op arbeidstherapeutische basis verrichtte, en dat die werkzaamheden geen loonwaarde hadden, ziet de Raad mede in het licht van het vorenstaande geen enkel aanknopingspunt. Een advies van de bedrijfsarts dat hierop zou kunnen wijzen, of een plan van aanpak ontbreekt. Ook zijn er geen werkafspraken overgelegd die wijzen op een traject waarin appellant langzaam zijn werkzaamheden weer oppakte. Tot slot is niet gebleken dat de beperkingen aan zijn arm de volledige inzetbaarheid van appellant na de eerste week nog hebben verhinderd. Dat in het ziekteregistratiesysteem van de Klpd geen hersteldmelding op deze datum van appellant is terug te vinden, kan de Raad, gezien de overige hiervoor vermelde gegevens niet doorslaggevend achten. De Raad is dan ook met appellant van oordeel dat de minister bij de vaststelling van de periode van twee jaar als bedoeld in artikel 94, derde lid, onder a, van het Barp ten onrechte aan deze hersteldmelding is voorbijgegaan. 2.4. Zoals onder 1.1 is aangegeven is appellant eind maart 2004 definitief uitgevallen en niet meer teruggekeerd op zijn werk. Voor de vaststelling dat herstel van zijn ziekte niet binnen zes maanden na 1 januari 2006 te verwachten was, welke datum blijkens hetgeen hiervoor is overwogen dus later zal moeten komen te liggen, heeft de minister zich gebaseerd op het functieongeschiktheidsadvies van 14 september 2005. De verzekeringsgeneeskundige is blijkens dit advies tot het oordeel gekomen dat appellant zijn functie van recherche assistent informatieverwerking niet binnen bedoelde termijn zou kunnen vervullen omdat er een blijvende discrepantie is tussen de belasting in die functie en de gezondheidstoestand van appellant. Hetgeen namens appellant hiertegen in is gebracht, waaronder het standpunt van zijn huisarts uit maart 2005 dat eventueel gedeeltelijke hervatting mogelijk is, kan de Raad er niet van overtuigen dat de minister niet op dit advies zou mogen afgaan. 2.5. Appellant heeft tot slot betwist dat de minister een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om hem te herplaatsen. Hierover is het volgende uit de stukken af te leiden. In besluit 1 is terecht overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin het tot een louter hypothetische mogelijkheid behoort om appellant te herplaatsen. Hieruit volgt dat de minister zich gehouden zag tot het doen van herplaatsingsonderzoek. In de bij het reeds genoemde functieongeschiktheidsadvies behorende rapportage van bevindingen van september 2005 is vermeld dat de re-integratie-inspanningen voorlopig als onvoldoende worden beoordeeld door de arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Van de zijde van de minister is erkend, en de gedingstukken wijzen daar ook op, dat tot medio september 2005 van herplaatsingsinspanningen is afgezien in verband met het feit dat appellant volledig arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 15 september 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid, waarnaar de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellant werd berekend, echter vastgesteld op 15-25%. Zeker op dat moment bestonden er dus arbeidsmogelijkheden voor appellant. Op 12 oktober 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn raadsman, een vertrouwenspersoon, een teamleider, de re-integratiespecialist en de personeelsmanagementadviseur. Blijkens de summiere verslaglegging daarvan is appellant een overzicht uitgereikt van zijn inkomen na ontslag en is hem daarnaast begeleiding aangeboden naar een functie buiten het korps, van welk aanbod appellant geen gebruik heeft gemaakt. Uit dit verslag blijkt niet van enige concrete herplaatsingsinspanning zoals bedoeld in artikel 94, derde lid, onder c, van het Barp. De aangeboden begeleiding zag niet mede, zo is ter zitting vastgesteld, op een concrete functie buiten het gezagsbereik van de minister, maar gold in zijn algemeenheid. Namens de minister is weliswaar ter zitting verklaard dat wel degelijk is getracht appellant passende werkzaamheden te laten verrichten, maar de Raad moet constateren dat van het bestaan van die pogingen, die door appellant worden ontkend, niet is gebleken. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister bovendien niet aan het vereiste van artikel 94, derde lid, onder c, van het Barp heeft voldaan, zodat hij niet bevoegd was appellant ontslag te verlenen. 2.6. Het vorenstaande betekent dat uitspraak 2 niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad besluit 1 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om het ontslagbesluit van 3 november 2005 te herroepen. Hij merkt op dat een door de minister in te stellen nieuw onderzoek naar de mogelijkheid om appellant te herplaatsen zich ten minste zal moeten uitstrekken over een periode van zes maanden. 3. Met betrekking tot uitspraak 1 overweegt de Raad als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van het Barp heeft de ambtenaar over kalendermaanden gedurende welke hij in het geheel geen dienst verricht, met uitzondering van de eerste kalendermaand, geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij slechts aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van het aantal uren waarop hij feitelijk dienst verricht. Het vierde lid is ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, niet van toepassing gedurende de periode van de eerste 26 weken waarin geen dienst wordt verricht wegens niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar te wijten ziekte, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende dertig kalenderdagen of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt. 3.2. De minister heeft met toepassing van deze bepaling de opbouw van het vakantieverlof van appellant stopgezet per 22 juni 2004, te weten 26 weken na 22 december 2003. Daaraan ligt ten grondslag dat de werkhervatting van appellant op 13 januari 2004 niet als het (gedeeltelijk) verrichten van dienst wordt aangemerkt. 3.3. Zoals uit hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen blijkt, kan die opvatting niet als juist worden aanvaard. Dit betekent dat ook uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad besluit 2 eveneens vernietigen en de minister de opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 4. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,- in beroep en eveneens € 966,- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de uitspraken 1 en 2; Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten 1 en 2; Herroept het besluit van 3 november 2005; Draagt de minister op een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2005 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 704,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008. (get.) J.C.F. Talman. (get.) P.W.J. Hospel. HD Q