Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8008

Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-12-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/485 tot en met AWB 06/490
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (Zesde enkelvoudige kamer) AWB 06/485 t/m 06/490 16 oktober 2008 4000 Heffing Uitspraak in de zaken van: A, te B, appellante, tegen het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (thans: Bedrijfschap Afbouw), verweerder, gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder. 1. Het procesverloop Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder appellante over de jaren 2000 t/m 2005 heffingen opgelegd op grond van nader vermelde heffingsverordeningen van verweerder. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 mei 2006, bij het College binnengekomen op 13 juni 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 28 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 16 mei 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is niet verschenen. Bij beslissing van 22 februari 2008 heeft het College het onderzoek in de zaken heropend. Bij brief van 22 februari 2008 heeft het College aan verweerder vragen voorgelegd omtrent de van toepassing zijnde heffingsverordeningen. Bij brief van 26 februari 2008 heeft verweerder hierop gereageerd. Bij brief van 17 juni 2008 heeft het College zijn heropeningsbeschikking van 4 juni 2008, AWB 05/326 e.a., www.rechtspraak.nl., LJN BD4081, aan partijen toegezonden. Bij brief van 19 juni 2008 heeft verweerder toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij faxbericht van 21 augustus 2008 heeft appellante eveneens toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Awb. Vervolgens heeft het College het onderzoek in de zaken gesloten. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 126, eerste lid van de Wet op de bedrijfsorganisatie kunnen bedrijfslichamen bij verordening heffingen opleggen aan degenen die de ondernemingen drijven, waarvoor zij zijn ingesteld. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld. Bij het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (in werking getreden op 1 januari 2003), is verweerder ingesteld. Blijkens artikel 2 van het Instellingsbesluit is verweerder onder meer ingesteld voor het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf. In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit is voorts vermeld dat hieronder wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen. De rechtsvoorganger van verweerder is het bij de Instellingsverordening van 15 januari 1999 van de Sociaal-Economische Raad ingestelde Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf (hierna: het bedrijfschap). Blijkens artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Instellingsverordening is het bedrijfschap ingesteld voor het stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf, onder welke bedrijven de ondernemingen worden begrepen die bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk activiteiten verrichten op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waarbij onder het stukadoors- en afbouwbedrijf mede het plafond- en wandbedrijf wordt begrepen. Verweerder en zijn rechtsvoorganger hebben jaarlijks algemene en sectorspecifieke heffingsverordeningen vastgesteld. In deze heffingsverordeningen is steeds bepaald, dat de heffing wordt opgelegd aan degene die een onderneming drijft. In de begripsbepalingen van die verordeningen is steeds bepaald dat onder onderneming wordt verstaan: een onderneming waarvoor verweerder dan wel verweerders rechtsvoorganger is ingesteld. 2.2 Naar uit de overgelegde stukken blijkt, berusten de onderhavige heffingen onderscheidenlijk op de: - Algemene Heffingsverordening 1993; - Heffingsverordening 2002; - Heffingsverordening 2003; - Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2004; - Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2005; - Verordening Bestemmingsheffing opleiding, research, promotie en gezondheid 2000; - Verordening Bestemmingsheffing opleiding, research, promotie en gezondheid 2001; - Verordening Bestemmingsheffing opleiding, research, promotie en gezondheid 2002; - Verordening Sectorheffing SAT/V 2003; - Verordening Sectorheffing SATV Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2004; - Verordening Sectorheffing SATV Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 2005. De zes laatstvermelde verordeningen betreffen verordeningen als bedoeld in artikel 126, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, strekkende tot financiering van specifieke doelen. Deze verordeningen zijn goedgekeurd door de Bestuurskamer van de SER, alsmede door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister van Economische Zaken. 2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de heffingen over de jaren 2000 t/m 2005 aangepast, omdat de heffingen waren gebaseerd op een onjuist omzetbedrag. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij bevoegd is heffingen op te leggen aan degenen die de ondernemingen drijven waarvoor verweerder is ingesteld. 2.4 Appellante heeft onder meer betoogd dat uit de uitspraak van het College van 19 februari 2003, AWB 01/621, www.rechtspraak.nl, LJN AF5251, blijkt dat krachtens de destijds geldende registratieverordening van het bedrijfschap, het bedrijfschap een periode niet bevoegd was tot het registreren van plafond- en wandbedrijven waartoe appellante behoort. Pas ná 31 mei 2003 is een nieuwe registratieverordening van verweerder inwerking getreden die dit bevoegdheidsgebrek heeft hersteld. Dit brengt volgens appellante mee, dat haar gedurende die periode ook ten onrechte heffingen zijn opgelegd, welke derhalve door verweerder dienen te worden gerestitueerd. Tevens stelt appellante dat de handelwijze van verweerder onaanvaardbaar is. Appellante heeft geconstateerd dat veel bedrijven in de branche niet geregistreerd zijn en ook geen heffingen betalen. Ook zijn er geregistreerde bedrijven die nooit een omzetopgave hebben ingediend en derhalve nooit heffingen hebben betaald. Indien appellante geen bezwaar had gemaakt tegen de heffing, waren de heffingsnota’s niet aangepast en had appellante te hoge bedragen betaald. 2.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de heffingsverordeningen zelf de bevoegdheid voortvloeit om heffingen op te leggen aan ondernemingen waarvoor verweerder is ingesteld, terwijl uit de begripsbepalingen blijkt, dat daaronder ook de onderneming van appellante valt. Voor het opleggen van een heffing is niet vereist dat een onderneming ook is geregistreerd krachtens de registratieverordening. Appellantes grief dat sprake is geweest van een gebrek in de destijds geldende registratieverordening van het bedrijfschap treft derhalve geen doel. Het is vast beleid van verweerder om heffingen ambtshalve vast te stellen indien de ondernemer geen omzetgegevens overhandigt. Niettemin heeft verweerder appellante in onderhavige zaak alsnog in de gelegenheid gesteld opgave te doen van de omzet over de desbetreffende jaren. Op basis hiervan heeft verweerder de heffingen opnieuw vastgesteld. In de bezwaarfase is voorts gebleken dat geen rekening was gehouden met aftrek van de omzet behaald met andere werkzaamheden dan plafond- en wandmontage. Verweerder heeft verweerder de heffingen dienovereenkomstig aangepast. Voorts overweegt het College dat hetgeen appellante zonder enige onderbouwing heeft betoogd aangaande het onaanvaardbaar zijn van de handelwijze van verweerder, niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel of van enig ander algemeen rechtsbeginsel. Ten slotte overweegt het College dat, voor zover bedenkingen aan de orde zouden kunnen zijn tegen het bestreden besluit in verband met goedkeuring door de betrokken ministers van de in de onderhavige gevallen toegepaste verordeningen die strekken tot financiering van specifieke doelen, zulks geen effect kan sorteren gezien de Wet van 8 november 2007, tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen. In dit verband wordt verwezen naar de beslissing van het College van 4 juni 2008 inzake Awb 05/326 e.a., www.rechtspraak.nl., LJN BD4081, die appellante bij brief van het College van 17 juni 2008 is toegezonden. 2.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb is geen aanleiding. 3. De beslissing Het College verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008. w.g. H.C. Cusell w.g. E. van Kerkhoven