Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8026

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers200.009.003/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huur van standplaats aan parkeerplaats heeft geen betrekking op gebouwde onroerende zaak. Terras met kiezels en tegels, op hoogovenslak, en voorzien van elektriciteitsaansluiting, ontbeert enig relevant bouwsel, ondanks tijdelijk geplaatste snackunit. Geen huurbescherming.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER BESCHIKKING in de zaak van: [A], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], VERZOEKER IN PRINCIPAAL HOGER BEROEP INCIDENTEEL VERWEERDER, advocaat: mr. J.A. Tuinman, gevestigd te Amsterdam, t e g e n het openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen RECREATIESCHAP SPAARNWOUDE, gevestigd te Velsen-Zuid, gemeente Velsen, VERWEERSTER IN HOGER BEROEP, INCIDENTEEL VERZOEKSTER, advocaat: mr. B.P. van Overeem, gevestigd te Haarlem. 1. Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna [A] en het Recreatieschap genoemd. [A] is bij beroepschrift met producties, dat op 26 juni 2008 ter griffie van het hof is ingekomen, onder aanvoering van één grief en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van een beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Haarlem onder zaaknummer 374597/HP 08-8 op 18 april 2008 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en, primair, [A] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn omdat tussen partijen een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW bestaat, of, subsidiair, de verplichting van [A] om de onroerende zaak gelegen tegenover Zuiderweg 2 te Halfweg per 31 december 2007 te ontruimen zal schorsen en de ontruimingstermijn zal verlengen tot één jaar, of een door het hof te bepalen termijn, met veroordeling van het Recreatieschap in de kosten van beide instanties. Op 26 augustus 2008 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van het Recreatieschap ingekomen, inhoudende het verzoek [A] in zijn beroep niet ontvankelijk te verklaren en hem te veroordelen in de kosten van beide instanties. Op 10 september 2008 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben het woord gevoerd. Mr. Tuinman heeft zijn aantekeningen aan het hof overgelegd. Ook zijn foto’s getoond. Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal volgen. De inhoud van alle bovengenoemde stukken geldt als hier ingevoegd. 2. De feiten De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder a tot en met e een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. 3. De beoordeling van het hoger beroep 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. i. Het Recreatieschap heeft vanaf 1995 aan [A] het gebruik toegestaan van een standplaats aan de parkeerplaats Zuiderweg ten behoeve van de verkoop van snacks, frisdrank en ijs. Ieder jaar heeft het recreatieschap aan [A] een vent- en standplaatsvergunning voor die standplaats afgegeven, die volgens de bewoordingen daarvan “pas geacht [wordt] te zijn ingegaan op het moment dat de volledige verschuldigde vergoeding (…) is betaald”. Voor het jaar 2007 bedroeg de vergoeding € 1.948,53 (productie 4). ii. Bij schrijven van 21 december 2000 heeft het Recreatieschap [A] toestemming gegeven om op de standplaats tijdelijk een geschakelde unit te plaatsen. iii. Bij schrijven van 29 oktober 2007 heeft het Recreatieschap medegedeeld dat in verband met plannen tot het realiseren van een horecagelegenheid rond de Grote Vijver de standplaatsvergunning en de ventvergunning van [A] na 31 december 2007 niet zouden worden verlengd, zodat [A], in het schrijven aangeduid als “huurder”, de standplaats op 1 januari 2008 diende te ontruimen. iv. Bij voorwaardelijk verzoekschrift van 20 februari 2008 heeft [A] de kantonrechter primair verzocht hem niet ontvankelijk te verklaren in zijn op artikel 7:230a BW gebaseerde verzoek om ontruimingsbescherming en subsidiair verzocht de ontruimingstermijn met een jaar te verlengen. v. Bij de bestreden beslissing heeft de kantonrechter [A] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van de overweging dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding wordt beheerst door een regime van bestuursrechtelijke aard. De kosten van het geding heeft de kantonrechter gecompenseerd. 3.2 De grief van [A] houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de standplaats en de vergoeding daarvoor zijn gebaseerd op publiekrechtelijke regelingen en derhalve tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen. In de toelichting op de grief voert [A] aan dat door hem betaalde bedragen geen grondslag hebben in de legesverordening van het Recreatieschap, noch in enige andere verordening. Hij is van mening dat daarom zijn gebruik tegen een vergoeding als huur moet worden aangemerkt. 2.2 Met zijn grief beoogt [A] kennelijk van het hof de beslissing te verkrijgen dat hij in zijn verzoek om ontruimingsbescherming niet ontvankelijk is omdat op de huurovereenkomst van partijen de artikelen 7:290 e.v. BW van toepassing zijn. Die beslissing kan het hof echter niet geven, omdat voor toepasselijkheid van de artikelen 7:290 e.v. BW, evenals voor de toepasselijkheid van artikel 7:230a BW, is vereist dat de huurovereenkomst betrekking heeft op een gebouwde onroerende zaak, wat hier niet het geval is. 2.3 Partijen zijn het erover eens dat de huurovereenkomst, als die bestaat, is aangevangen in 1995. Destijds werd aan [A] ter beschikking gesteld een terras van ongeveer 80 m2 met kiezels en, volgens [A], tegels op een ondergrond van hoogovenslak, voorzien van een elektriciteitsaansluiting. Een dergelijk terras kan niet als een gebouwde onroerende zaak worden aangemerkt. Zoals het hof in zijn beschikking van 24 februari 2005 (LJN AT4583) reeds heeft overwogen, moet voor de uitleg van het begrip “gebouwde onroerende zaak” worden aangeknoopt bij de definitie in de oude Huurwet, waarin het woord “gebouw” centraal stond. Net als in de genoemde zaak ontbreekt in het onderhavige geval enig relevant bouwsel; een verharding van hoogovenslak, gecombineerd met een elektriciteitsaansluiting kan niet als zodanig gelden, ook al zijn die voorzieningen speciaal met het oog op het gebruik als standplaats voor een mobiel verkooppunt aangebracht. Uit de stellingen van partijen valt ook overigens niet af te leiden dat hun in 1995 een gebouwde onroerende zaak voor ogen heeft gestaan. 2.4 In de kwalificatie van de (gestelde) huurovereenkomst als betrekkelijk tot een “ongebouwde” onroerende zaak is geen wijziging gebracht doordat in 2000 aan [A] tijdelijk toestemming is verleend om op het terrein een snackunit te plaatsen. Met die tijdelijke toestemming is die snackunit immers niet tot onderwerp van de (gestelde) huurovereenkomst geworden, ook niet als die unit, die blijkens de mededelingen van [A] ten pleidooie bestaat uit containers die met een vrachtwagen naar de standplaats zijn gebracht, door natrekking onroerend zou zijn geworden. Hetzelfde geldt voor de waterput, watermeter, vetput en gastank met leidingen die [A] omstreeks 2001, naar hij stelt “deels op last van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude” heeft aangelegd. 2.5 De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtsrelatie tussen partijen geen betrekking heeft op een gebouwde onroerende zaak. Bij een verdere behandeling van de in de grief opgeworpen vraag of de rechtsrelatie tussen partijen een civielrechtelijk of een bestuursrechtelijk karakter draagt, heeft [A] dan ook geen belang. De grief faalt. 2.6 Het Recreatieschap heeft in incidenteel beroep bezwaar gemaakt tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg. Dit bezwaar is terecht; er zijn geen goede gronden gebleken waarom [A] als de in het ongelijk gestelde partij niet de kosten van het geding in eerste aanleg zou hoeven te dragen. In zoverre zal de bestreden beslissing worden vernietigd. 2.7 Als de in het ongelijk gestelde partij moet [A] de kosten van het hoger beroep dragen. Gelet op hetgeen door het Recreatieschap in het incidentele hoger beroep aan de orde is gesteld, ziet het hof geen aanleiding om de proceskosten van dat beroep afzonderlijk te begroten. 3. Beslissing Het hof: bekrachtigt de bestreden beslissing, behalve voor zover daarbij de kosten van het geding tussen partijen zijn gecompenseerd; in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [A] in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot deze kosten, voor zover aan de zijde van het Recreatieschap gevallen, op € 500,= aan salaris gemachtigde; veroordeelt [A] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van het Recreatieschap gevallen, op € 254,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. R. de Winter, G.B.C.M. van der Reep en J.C.W. Rang en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 30 september 2008.