
Jurisprudentie
BG8044
Datum uitspraak2008-12-08
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/223
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/223
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/223 8 december 2008
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
Zon Energie B.V., te Spanbroek, appellante,
gemachtigde: A, directeur,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Essen, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 25 maart 2008, bij het College binnengekomen op 26 maart 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit tot afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 april 2008 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 19 mei 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 16 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante is verschenen B, werkzaam bij C. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede door mr. C. Cromheecke en
W. Brinkman, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 bepaalde ten tijde hier van belang:
“ Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…).”
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249, zoals gewijzigd per 15 december 2006, Stcrt. 2006, 250; hierna: Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde hier van belang:
“ Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen;
(…)”
In Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling staat vermeld:
“ Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
1.2.B. Warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP >= 3,6 gemeten conform NEN-EN14511 of een gasgestookte warmtepomp met een gas utilization efficiency >= 1,4 gemeten conform NEN-EN 12309-2, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De energie-investeringen die zijn opgenomen in Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling zijn door verweerder eveneens opgenomen in de brochure aangeduid als Energielijst 2007 en voorzien van een code. Code 211101 betreft een code voor investeringen in een warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit een elektrisch gedreven warmtepomp met een COP >= 3,6 gemeten conform NEN-EN14511 of een gasgestookte warmtepomp met een gas utilization efficiency >= 1,4 gemeten conform NEN-EN 12309-2, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat. Daarbij staat COP voor Coefficient of Performance. Code 211101 komt overeen met artikel 1, onderdeel 1.2.B, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling.
Voorts vermeldt de brochure:
“ Bedrijfsmiddelen die in aanmerking kunnen komen voor EIA zijn uitsluitend bedrijfsmiddelen die van belang zijn voor een nuttig gebruik van energie. Tot de bestanddelen van deze bedrijfsmiddelen kunnen ook gerekend worden: voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor deze bedrijfsmiddelen en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en daarom geen zelfstandige betekenis hebben.”
- Op een daartoe bestemd formulier, gedateerd 14 juli 2007, heeft appellante verweerder verzocht om een verklaring Energie-Investeringsaftrek (hierna: verklaring) onder code 211101 van de Energielijst 2007 ten behoeve van een warmtepomp met een bodemwarmtewisselaar en een restwarmteopslagvat in een appartementengebouw met een investeringsbedrag van € 127.300,--.
- Bij brief van 16 augustus 2007 heeft verweerder appellante verzocht gegevens over te leggen over het betreffende bedrijfsmiddel.
- Bij brief van 29 augustus 2007 heeft appellante stukken overgelegd met betrekking tot de technische specificaties van de warmtepomp alsmede een kostenspecificatie van het gemelde bedrag en de voortbrengingskosten.
- Bij brief van 17 september 2007 heeft verweerder appellante onder meer verzocht een opgave te doen van de voortbrengingskosten die in april, mei en juni 2007 zijn gemaakt. Voorts heeft verweerder appellante enkele vragen gesteld.
- Bij brief van 28 september 2007 heeft appellante de gevraagde gegevens overgelegd en de vragen van verweerder beantwoord.
- Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft verweerder, uitgaand van een investeringsbedrag van € 134.496,47, een verklaring afgegeven voor een investering van € 60.939,-- ten behoeve van de warmtepomp, de broninstallatie en het leidingwerk (inclusief de warmtewisselaar) tussen de bron en de warmtepomp. De kosten van de investering voor zover die betrekking hebben op het distributienet warmte en koude (hierna: distributienet) en de woninginstallatie tot en met demarcatie warmte en koude (hierna: woninginstallatie) ten bedrage van € 48.558,24 (inclusief toeslagen) zijn niet voor de energie-investeringsaftrek in aanmerking genomen.
- Bij brief van 2 november 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 5 december 2007 heeft appellante de gronden van haar bezwaar aangevuld.
- Op 25 januari 2008 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaren ongegrond verklaard en daartoe gesteld dat de aanvraag moet worden bezien aan de hand van artikel 1, Bijlage I, onderdeel 1.2.B, van de Uitvoeringsregeling. De aanvraag betreft een investering voor een warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen. De vraag welke bestanddelen tot het aangevraagde energiebesparende bedrijfsmiddel moeten worden gerekend beantwoordt verweerder aan de hand van het criterium ‘technisch noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan’ het betrokken bedrijfsmiddel. Dit beleidsuitgangspunt is een hulpmiddel bij de bepaling of die voorziening deel uitmaakt van een aangewezen investering of dat er een zelfstandige waarde aan kan worden toegekend. Ter verduidelijking van de toepassing van dit beleidsuitgangspunt noemt verweerder als voorbeeld een monitoringssysteem bij de warmtepomp, dat uitsluitend een functie heeft voor de werking van de warmtepomp en de energie-efficiëntie daarvan en om die reden tot de warmtepompinstallatie kan worden gerekend.
Het systeem voor de levering van warmte en koude aan appartementen waarvoor appellante een verklaring heeft aangevraagd, bestaat uit verschillende componenten. De afzonderlijke componenten zijn allen dienstbaar aan en noodzakelijk voor de verwarming en koeling van de appartementen. Dit betekent volgens verweerder echter niet dat de ene component technisch noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan een andere component en daarmee een bestanddeel is van die andere component. Iedere component heeft een zelfstandige betekenis. De componenten binnen het onderhavige systeem die de energiebesparing veroorzaken zijn de warmtepompinstallatie en de broninstallatie. Het distributienet heeft volgens verweerder een afzonderlijke functie, namelijk transport van de warmte naar de afgiftepunten. De warmtepomp dient voor een goede werking weliswaar op het distributienet te zijn aangesloten, maar dat betekent volgens verweerder niet dat het hele distributienet als zodanig uitsluitend een (technische) functie heeft voor de werking van de warmtepomp. Enkel de aansluiting van de warmtepomp op het distributienet is in de opvatting van verweerder technisch noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de werking van de warmtepomp. De woninginstallatie heeft volgens verweerder een functie voor het regelen van de afgifte van warmte en koude in de afzonderlijke appartementen en voor de goede werking van het distributienet. Deze is derhalve niet noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de warmtepomp.
4. Het standpunt van appellante
Appellante wijst erop dat verweerder in het bestreden besluit het criterium ‘technisch noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan’ heeft uitgelegd aan de hand van een monitoringsysteem bij een warmtepomp. Op grond van deze uitleg is een monitoringsysteem belangrijk om het doel van de investering, namelijk energie-efficiëntie, te bereiken. Het monitoringsysteem is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Al deze onderdelen samen zorgen ervoor dat het hoogst mogelijke resultaat aan energie-efficiëntie wordt bereikt. Dit geldt niet alleen voor het monitoringsysteem, maar ook voor het thans in het geding zijnde distributienet en de woninginstallatie. Deze onderdelen zijn volgens appellante ook technisch noodzakelijk om het doel van de investering te bereiken. Het distributienet en de woninginstallatie zijn uitsluitend dienstbaar aan de warmtepomp en alle onderdelen daarvan.
Daarnaast stelt appellante dat in het bestreden besluit zelfstandige betekenis wordt ontleend aan het feit dat de warmtepompinstallatie en de broninstallatie op de Energielijst 2007 zijn vermeld en daarmee specifiek zijn aangewezen om in aanmerking te komen voor energie-investeringsaftrek. De warmtepomp komt echter alleen in aanmerking voor energie-investeringsaftrek wanneer deze wordt toegepast in een centrale opstelling met een distributienet en een woninginstallatie. Gelet hierop zijn deze twee onderdelen technisch noodzakelijk voor de werking van de warmtepomp en vormen zij daarmee onderdeel van deze warmtepomp.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of in het kader van de Uitvoeringsregeling het distributienet en de woninginstallatie bestanddelen zijn van de in het geding zijnde warmtepomp en daarmee zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 3.42, tweede lid, Wet IB 2001.
5.2 Verweerder neemt het standpunt in dat tot de bestanddelen van een bedrijfsmiddel – in casu de warmtepomp – kunnen worden gerekend: voorzieningen die technisch noodzakelijk zijn voor het bedrijfsmiddel en uitsluitend dienstbaar zijn aan het bedrijfsmiddel en daarom geen zelfstandige betekenis hebben.
Het College heeft in zijn uitspraak van 7 mei 2002 (AWB 01/244, www.rechtspraak.nl, LJN AE2895) reeds geoordeeld dat het beleidsuitgangspunt van verweerder, dat tot de bestanddelen van bedrijfsmiddelen tevens voorzieningen worden gerekend die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen, niet onredelijk is. Het hanteren van dit beleidsuitgangspunt voor alle voorzieningen van een bedrijfsmiddel, ook als de door de aanvrager opgevoerde voorzieningen niet zijn opgenomen in de omschrijving van het betreffende bedrijfsmiddel in de Energielijst, is evenmin onredelijk. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 juni 2006 (AWB 05/583, www.rechtspraak.nl, LJN AX8355).
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval genoemd beleidsuitgangspunt op een juiste wijze heeft toegepast en overweegt dienaangaande het volgende.
5.4 Het College stelt vast dat het hierboven weergegeven beleidsuitgangspunt van verweerder bestaat uit twee cumulatieve eisen: ‘technisch noodzakelijk voor’ en ‘uitsluitend dienstbaar aan’. Wanneer een voorziening niet voldoet aan één van deze twee eisen, is het reeds om die reden niet aan te merken als een bestanddeel van het bedrijfsmiddel, dat in aanmerking komt voor een energie-investeringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, Wet IB 2001.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, alwaar appellante de werking van de installatie aan de hand van een schematische weergave nader heeft toegelicht, komt het College tot het oordeel dat het distributienet en de warmte-installatie in de woningen niet uitsluitend dienstbaar zijn aan de warmtepomp. Weliswaar dient de warmtepomp in verband met een minimale volumestroom in de opstelling van appellante op het distributienet te zijn aangesloten teneinde te kunnen functioneren en een energiebesparing te kunnen genereren, doch dit betekent niet dat het gehele distributienet als zodanig uitsluitend dienstbaar is aan de werking van de warmtepomp. Het distributienet dient immers voor het transport van warmte en koude naar de afnamepunten en heeft derhalve een zelfstandige functie. Hetzelfde geldt voor de woninginstallatie. Deze dient voor de afgifte van warmte en koude in de appartementen en de werking van het distributienet.
Nu aan de eis van ‘uitsluitend dienstbaar aan’ niet is voldaan, is verweerder reeds hierom op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het distributienet en de woninginstallatie een zelfstandige betekenis hebben en niet is voldaan aan het door hem aangelegde beleidscriterium.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. Munsterman en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2008.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Douwes