Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8185

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7398 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht (meer) op ziekengeld. Niet meer ongeschikt voor haar arbeid. Besluit berust op zorgvuldig medisch onderzoek. De bva heeft voldoende gemotiveerd waarom de in beroep en hoger beroep overgelegde informatie hem geen aanleiding geven tot een wijziging van het eerder ingenomen standpunt.


Uitspraak

06/7398 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 2006, 05/8155 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, laatstelijk werkzaam als afwerkster, heeft zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 12 januari 2004 ziek gemeld wegens spanningsklachten en linker knieklachten. Ter zake van deze ziemelding heeft appellante meerdere malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Verzekeringsarts E. Tilon heeft appellante laatstelijk op 1 augustus 2005 op het spreekuur gezien. Deze arts is op basis van de eigen bevindingen en de beschikbare informatie van de huisarts W.J. Eenink en reumatoloog W.M. de Beus tot de conclusie gekomen dat appellante weer geschikt is te achten voor haar arbeid. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 1 augustus 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Bij besluit van 24 oktober 2005 (hierna: het besteden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 17 oktober 2005. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat in maart 2004, een geringe gonarthrose is ontdekt en twee jaar later, 18 april 2006, een relevante toename van de arthrose is waargenomen. Gelet op het feit dat arthrose een progressieve aandoening is, mag aangenomen worden dat ook op de datum in geding reeds sprake was van een toename van de waargenomen artrose. De bezwaarverzekeringsarts heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de waargenomen arthrose geen directe relatie heeft met de functievermindering voor wat betreft de knieën in haar laatstelijk feitelijke arbeid. Appellante is verder van mening dat niet duidelijk is waarop de aanname van de bezwaarverzekeringsarts berust dat er geen aanwijzing is voor psychopathologie, nu er geen informatie bij de behandelaar is opgevraagd. Appellante is van oordeel dat de beoordeling onvoldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar is en daardoor in strijd is met artikel 3:2, respectievelijk met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken ingebracht. 4. De Raad overweegt na de aangevallen uitspraak als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. 4.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank klaarblijkelijk terecht van oordeel is dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts Mirza heeft op 17 oktober 2005 rapport uitgebracht. Deze arts heeft appellante lichamelijk onderzocht en daarbij geen afwijkingen geconstateerd. Appellante heeft een normaal looppatroon, een normale bewegelijkheid van de wervelkolom, geen radiculaire prikkeling. De knieën en de heupen hebben tevens een normale bewegelijkheid. De Raad ziet voorts in de door appellante in hoger beroep ingebrachte nadere medische informatie van reumatoloog De Beus, neuroloog Van Dijk en orthopedisch chirurg Rudolphy geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapportages van 31 augustus 2006 en 21 juli 2008 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de in beroep en hoger beroep overgelegde informatie hem geen aanleiding geven tot een wijzing van het eerder ingenomen standpunt. Daarbij merkt de Raad op dat de informatie geen nieuw licht werpt op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. 4.4. Met betrekking tot appellantes psychische klachten overweegt de Raad dat zowel de verzekeringsarts Tilon als de bezwaarverzekeringsarts Mirza bij eigen onderzoek op respectievelijk 1 augustus 2005 en 17 oktober 2005 geen (evidente) psychopathologie hebben kunnen vaststellen. De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep ingebrachte verklaring van relatie- en gezinstherapeut F. Duijzend evenmin aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Uit de verklaring blijkt dat appellante spanningen ondervindt als gevolg van privéproblemen, met name vanwege de arbeidssituatie van haar echtgenoot. 4.5. De Raad ziet overigens geen aanleiding om aan te nemen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen geen juist beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van het werk van appellante. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid van oordeel is dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante met ingang van 1 augustus 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld. 4.6. Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) E.M. de Bree. GdJ