Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8213

Datum uitspraak2008-12-19
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1390 WAO + 07/2812 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Nader besluit. Voldoende medische grondslag. Geen noodzaak voor urenbeperking. Geselecteerde functies in medisch opzicht passend. Opleidingsniveau niet te hoog is ingeschat. Voor de functies met Sbc-code 372090 (assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten) is enige ervaring in de omgang met ouderen vereist. Appellant heeft gesteld deze ervaring niet te hebben. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat sprake is van een zeer algemeen gestelde eis, dat iedereen die deelneemt aan het maatschappelijke verkeer ook ervaring opdoet met ouderen en dat gelet hierop ook appellant aan de ervaringseis voldoet. De Raad acht deze uitleg niet aanvaardbaar. Deze uitleg levert een onaanvaardbare relativering van de gestelde ervaringseis op. Functie kan niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Er resteren nog maar twee geschikte functies, te weinig om de schatting te kunnen dragen.


Uitspraak

07/1390 WAO 07/2812 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2007, 06/1785 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het Uwv. Datum uitspraak: 19 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Meijer. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 21 september 2005 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 17 november 2005 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. 2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2006 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2006 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat de bezwaarverzekeringsarts zijn van de verzekeringsarts N. Sarnevesht afwijkende oordeel inzichtelijk en overtuigend heeft onderbouwd, dat daarmee de wijziging in de beperkingen verifieerbaar en toetsbaar is, dat appellant geen verklaringen van medici heeft overgelegd die tot een ander oordeel leiden, dat de medische grondslag derhalve voor juist moet worden gehouden, dat de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) bij de punten 4.11 (frequent buigen tijdens het werk) en 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) een verborgen toelichting bevat, dat daardoor mogelijke overschrijdingen niet zijn gesignaleerd, dat niet is aangegeven waarom de geselecteerde functies ook op de punten 4.11 en 5.7 geschikt zijn, dat deze functies daarom niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden, dat er geen functies overblijven om aan de schatting ten grondslag te leggen en dat de arbeidskundige grondslag derhalve onvoldoende is. 4. Appellant heeft in hoger beroep – evenals in beroep – aangevoerd dat de medische grondslag ontoereikend is, dat onvoldoende is onderbouwd waarom de bezwaar-verzekeringsarts een ander standpunt heeft ingenomen dan de verzekeringsarts en dat niet duidelijk is waarom de bezwaarverzekeringsarts in zijn afwijkende standpunt moet worden gevolgd, dat de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt heeft gebaseerd op verouderde gegevens uit 1997, van vermoedens en veronderstellingen is uitgegaan en er ten onrechte van is uitgegaan dat een urenbeperking achterwege kan blijven als rugsparende arbeid wordt verricht. 5. Vervolgens is bij besluit van 8 mei 2007 het bezwaar wederom ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv aan de hand van de op 23 april 2007 naar aanleiding van de aangevallen uitspraak aangepaste FML en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van 24 april 2007 opnieuw het standpunt ingenomen dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. 6. In reactie op het nieuwe besluit op bezwaar heeft appellant aangevoerd dat er nog steeds sprake is van verborgen beperkingen waardoor niet duidelijk is of de geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet te boven gaan, dat is uitgegaan van een onjuist opleidingsniveau aangezien hij zijn basisonderwijs niet in Nederland heeft genoten, dat hij derhalve niet beschikt over het voor alle geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau, dat hij ook niet voldoet aan de ervaringseis die is gesteld voor de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten (Sbc 372090) en dat deze functie ook vanwege de wisselende diensten, het schoonmaak- en opruimwerk alsook het tillen en duwen niet geschikt is. 7.1. De Raad overweegt als volgt. 7.2. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts De Vink en de juistheid van de aangenomen beperkingen. De Raad heeft het volgende in zijn oordeel betrokken. 7.3.1. De bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft in zijn rapport van 21 maart 2006, aangevuld op 13 april 2006, aangegeven dat en waarom hij na bestudering van het dossier, onderzoek van appellant en raadpleging van diens huisarts ten aanzien van de belastbaarheid van appellant tot een andere conclusie is gekomen dan verzekeringsarts Sarnevesht. Er is geen reden om het onderzoek en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig, niet volledig, niet deskundig en/of niet concludent te achten. 7.3.2. Er is evenmin reden om te oordelen dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming niet mede gebruik heeft mogen maken van de informatie van de orthopaedisch chirurg prof. dr. A.J. Verbout van 16 april 1997, omdat deze informatie te oud zou zijn. Daarbij is van belang dat de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van Verbout niet zonder meer heeft overgenomen, maar op basis van zijn eigen onderzoek van appellant en de informatie van de huisarts – waaronder informatie van de behandelend revalidatiearts van 12 mei 2004 – anders dan Verbout wel beperkingen ten aanzien van de rugbelasting heeft aangenomen. 7.3.3. De Raad is verder van oordeel dat appellant zijn stelling dat ter ontlasting van zijn rug naast de al aangenomen beperkingen ook een urenbeperking nodig is, niet met een of meer medische verklaringen heeft onderbouwd. 7.4. De Raad stelt vast dat met het nieuwe besluit op bezwaar van 8 mei 2007 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 28 april 2006. Hieruit vloeit voort dat de Raad het nieuwe besluit op bezwaar, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond van artikel 6:24 van de Awb, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar. 7.5.1. De Raad is van oordeel dat er gelet op de aanpassing van de FML op 23 april 2007 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld van 24 april 2007 geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van verborgen beperkingen en van overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Derhalve faalt de stelling van appellant ter zake. 7.5.2. Ook de stelling van appellant dat bij de selectie van geschikte functies is uitgegaan van een te hoog opleidingsniveau wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad stelt vast dat appellant in de ‘Vragenlijst werk en opleiding’, ingevuld op 26 januari 1997, heeft aangegeven vier klassen van de LTS en drie klassen van het KMBO te hebben doorlopen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft gelet hierop de opleiding van appellant gekwalificeerd op niveau 2. De Raad is van oordeel dat appellant met de blote stelling dat hij in Nederland geen basisonderwijs heeft gevolgd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn opleidingsniveau te hoog is ingeschat en dat de geselecteerde functies – waarvoor het opleidingsniveau 2 geldt – voor hem niet geschikt zijn. 7.5.3. Voor de functies met Sbc-code 372090 (assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten) is blijkens de ‘Arbeidsmogelijkhedenlijst’ van 23 april 2007 enige ervaring in de omgang met ouderen vereist. Appellant heeft gesteld deze ervaring niet te hebben. De bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld heeft in zijn rapport van 24 april 2007 aangegeven dat sprake is van een zeer algemeen gestelde eis, dat iedereen die deelneemt aan het maatschappelijke verkeer ook ervaring opdoet met ouderen en dat gelet hierop ook appellant aan de ervaringseis voldoet. De Raad acht deze uitleg niet aanvaardbaar, omdat deze uitleg met zich brengt dat nagenoeg iedereen aan de ervaringseis voor de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten voldoet. Dat maakt het stellen door de werkgever van een ervaringseis zinledig. Gelet hierop komt de Raad tot de conclusie dat de door het Uwv overgenomen uitleg van de bezwaararbeidsdeskundige een onaanvaardbare relativering van de gestelde ervaringseis oplevert. Derhalve is niet afdoende onderbouwd dat appellant beschikt over de ervaring die voor het vervullen van de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten is vereist. Die functie kan dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Dit heeft tot gevolg dat er nog maar twee geschikte functies resteren, te weinig om de schatting te kunnen dragen. Het nieuwe besluit op bezwaar van 8 mei 2007 moet dan ook worden vernietigd. 7.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door deze betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) W.R. de Vries. GdJ