
Jurisprudentie
BG8264
Datum uitspraak2008-12-18
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808507/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808507/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en voorschrift 4.1.1 van de op 2 december 2003 voor de varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] verleende milieuvergunning. Daarbij is aan de last een begunstigingstermijn verbonden van één maand na verzending van het besluit.
Uitspraak
200808507/1.
Datum uitspraak: 18 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en voorschrift 4.1.1 van de op 2 december 2003 voor de varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] verleende milieuvergunning. Daarbij is aan de last een begunstigingstermijn verbonden van één maand na verzending van het besluit.
Bij brief van 17 november 2008 heeft het college aan [verzoekster] medegedeeld dat de begunstigingstermijn, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, afloopt op 31 december 2008.
Tegen het besluit van 5 november 2008 is door [verzoekster] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Wintjes, P.R. Maite en J.F.M. Vlemminx, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De last onder dwangsom is opgelegd naar aanleiding van milieucontroles op 12 september 2008 en 21 oktober 2008, waarbij is geconstateerd dat in de varkenshouderij meer dieren worden gehouden dan is toegestaan op grond van de vergunning van 2 december 2003. De last strekt ertoe dat [verzoekster] zich dient te houden aan de op grond van de vergunning van 2 december 2003 toegestane dieraantallen en, teneinde dit te bereiken, het teveel aan dieren moet afvoeren.
2.2. [verzoekster] voert aan dat het college ten onrechte is overgegaan tot handhaving, aangezien concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.2.1. Vaststaat dat meer dieren worden gehouden dan is toegestaan op grond van de vergunning van 2 december 2003. Het college was derhalve bevoegd om tot handhaving over te gaan.
2.2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3. Gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit een aanvraag om een nieuwe vergunning voor de varkenshouderij was ingediend bij het college. Het college stelt zich echter op het standpunt dat deze aanvraag niet in behandeling kan worden genomen, aangezien het bijgevoegde milieueffectrapport nog aanpassing behoeft. Bovendien komt de situatie waarop de last onder dwangsom ziet niet overeen met de aangevraagde situatie. De aanvraag gaat uit van de toepassing van emissiereducerende maatregelen, terwijl de dieren ten tijde van het bestreden besluit zonder toepassing van die maatregelen werden gehouden. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzitter niet worden gezegd dat ten tijde van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie van de geconstateerde overtreding bestond. In het kader van de behandeling van het verzoek is door [verzoekster] naar voren gebracht dat in week 51 een begin wordt gemaakt met het plaatsen van de aangevraagde emissiereducerende maatregelen en dat concreet uitzicht op legalisatie ook los van de procedure over de nieuwe milieuvergunning bestaat op grond van een inmiddels ingediende melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Deze omstandigheden kunnen echter niet afdoen aan het oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie ontbrak. In de door [verzoekster] gestelde omstandigheden ziet de voorzitter overigens evenmin aanleiding om aan te nemen dat zich intussen concreet uitzicht op legalisatie voordoet. Daarbij betrekt de voorzitter dat gebleken is dat voor de plaatsing van de emissiereducerende maatregelen nog geen bouwvergunning is verleend. Voorts is het standpunt van [verzoekster] dat met een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer kan worden volstaan ter zitting door het college gemotiveerd betwist.
2.3. [verzoekster] stelt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd met betrekking tot de rechten die zij aan de vergunning van 2 december 2003 kan ontlenen. Volgens haar heeft het college bij het bepalen van het veebestand dat zij op grond van die vergunning mag houden ten onrechte de dieren in de destijds vergunde stallen 29 tot en met 33 buiten beschouwing gelaten.
2.3.1. Gebleken is dat het voor [verzoekster] niet mogelijk is om de in de stallen 29 tot en met 33 vergunde dieren daar te houden, nu deze stallen geen deel meer uitmaken van de varkenshouderij. Aangezien de vergunning van 2 december 2003 het houden van deze dieren slechts toestaat in de stallen 29 tot en met 33, heeft het college de dieren terecht buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het veebestand dat [verzoekster] op grond van de vergunning van 2 december 2003 mag houden.
2.4. [verzoekster] voert aan dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. Volgens haar is het onmogelijk om het teveel aan dieren binnen de gestelde termijn af te voeren. In dit verband wijst [verzoekster] er onder meer op dat zij contractueel verplicht is om de dieren uitsluitend aan haar vaste afnemer aan te bieden. Doordat het bestreden besluit ten onrechte niet aan haar gemachtigde is gezonden, is bovendien meer dan een week van de termijn verloren gegaan, aldus [verzoekster].
2.4.1. Naar het oordeel van de voorzitter moet de brief van 17 november 2008 worden beschouwd een besluit tot wijziging van het bestreden besluit, voor zover het de begunstigingstermijn betreft. In hetgeen [verzoekster] aanvoert, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn, zoals gewijzigd bij het besluit van 17 november 2008, te kort is om het teveel aan dieren af te voeren. In de door [verzoekster] gestelde contractuele verplichting om de dieren alleen aan haar vaste afnemer aan te bieden, behoefde het college geen aanleiding te zien om een langere begunstigingstermijn vast te stellen. Ook indien wordt aangenomen dat het bestreden besluit aan [verzoekster] zelf is toegezonden en niet aan haar gemachtigde, doet dit niet af aan de vastgestelde begunstigingstermijn.
2.5. Ook in hetgeen [verzoekster] overigens aanvoert, ziet de voorzitter geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008
462.