
Jurisprudentie
BG8300
Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800050/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800050/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Saint-Gobain Isover Benelux B.V. (hierna: vergunninghoudster) bij besluit van 16 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 2 januari 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200800050/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Saint-Gobain Isover Benelux B.V. (hierna: vergunninghoudster) bij besluit van 16 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 2 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, werkzaam bij de provincie, en ing. J.H. Dillen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Buiten bezwaar van partijen is door [appellanten] ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. [appellant A] heeft ter zitting aangegeven dat de van de inrichting afkomstige bakelietlucht op circa 1.500 meter van de inrichting waarneembaar is en dat de lucht ter plaatse van zijn woning, die op circa 3.000 meter van de inrichting is gelegen, niet waarneembaar is.
2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Gezien de afstand tussen de woning van [appellant A] en de inrichting en gelet op hetgeen [appellant A] ter zitting heeft verklaard, is de Afdeling van oordeel dat het niet aannemelijk is dat ter plaatse van de woning van [appellant A] milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden. Hij kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ter zitting heeft [appellant B] de beroepsgrond dat het binnen de inrichting aanwezige elektrostatische filter niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is, ingetrokken.
2.3. In artikel 22.1a van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag ervoor zorg draagt dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn.
Bij de in artikel 22.1a bedoelde regels is onder meer artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer gesteld. Uit dit artikel volgt dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden waarin emissiegrenswaarden worden gesteld, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.4. Het college heeft ter uitvoering van artikel 22.1a van de Wet milieubeheer de bij besluit van 16 mei 2000 voor de inrichting verleende vergunning gewijzigd. De aan de vergunning van 16 mei 2000 verbonden controlevoorschriften zijn bij het bestreden besluit niet gewijzigd, aangezien het college deze reeds in overeenstemming acht met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
In deze procedure staat slechts ter beoordeling of het college terecht heeft geoordeeld dat de vergunning van 16 mei 2000 met het bestreden besluit in overeenstemming is gebracht met de in artikel 22.1a van de Wet milieubeheer bedoelde regels. De stellingen van [appellant B] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar vermenging van stoffen na emissie uit de binnen de inrichting aanwezige schoorstenen, dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt en dat de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in acht worden genomen, hebben geen betrekking op deze beoordeling en blijven om die reden onbesproken.
2.5. [appellant B] voert aan dat de aan de vergunning van 16 mei 2000 verbonden controlevoorschriften niet in overeenstemming zijn met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hij stelt dat er niet frequent genoeg wordt gemeten en dat vergunninghoudster ten onrechte zelf meet. Door zelf te meten kan vergunninghoudster de uitkomst van de metingen beïnvloeden, door bijvoorbeeld niet bij vollast te meten. Verder blijkt uit het door KEMA opgestelde rapport van 10 december 2007 dat er onverklaarbare verschillen zijn gemeten in de concentratie van fenol, aldus [appellant B]. Bovendien duidt de van de inrichting afkomstige bakelietlucht op te hoge concentraties kankerverwekkende stoffen. De controlesystemen dienen derhalve aangepast te worden, aldus [appellant B].
2.5.1. Het college heeft bij de beoordeling of de bij besluit van 16 mei 2000 voor de inrichting verleende vergunning in overeenstemming is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer onder meer aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de Ner).
In de bij besluit van 16 mei 2000 voor de inrichting verleende vergunning zijn in hoofdstuk 2.3 van de voorschriften voorwaarden voor monitoring gesteld. Op grond van voorschrift 2.3.1 moeten de concentraties van fenol, formaldehyde en ammoniak en het debiet van de afgassen in de stalen schoorsteen, emissiepunt 3, ten minste vier maal per jaar worden gemeten. Op grond van voorschrift 2.3.2 moeten de concentratie van stof, borium, stofgebonden componenten, dampvormige componenten, stikstofoxiden, koolwaterstoffen totaal en koolmonoxide en het debiet van de afgassen in de stenen schoorsteen, emissiepunt 1, ten minste twee maal per jaar worden gemeten. Met deze voorschriften, zo wordt ook bevestigd in het deskundigenbericht, worden strengere eisen aan de wijze van monitoring gesteld dan op grond van de Ner is vereist, aangezien op grond van de vergunningvoorschriften de emissies vaker gemeten moeten worden dan op grond van de Ner vereist is.
Verder volgt uit voorschrift 2.3.5 dat in de controleruimte voortdurend relevante meet- en registratiegegevens zichtbaar moeten zijn en dat een alarmering in werking moet treden als vergunningwaarden worden overschreden. Dit is, zoals in het deskundigenbericht ook wordt geconcludeerd, in overeenstemming met de in de Ner opgenomen eis dat de emissierelevante parameters continu gemeten moeten worden.
In zoverre bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voor de inrichting geldende vergunning niet in overeenstemming is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.2. Met betrekking tot de stelling van [appellant B] dat vergunninghoudster de uitkomst van de metingen kan beïnvloeden door deze zelf uit te voeren, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van voorschrift 2.3.4 van de bij besluit van 16 mei 2000 verleende vergunning moeten bij emissiemetingen naar lucht de plaats van monstername, de methode van monstername, de meetduur, de calibratie en de gehanteerde analysemethode goedkeuring hebben van het college. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat vergunninghoudster de uitkomst van de metingen kan beïnvloeden. Evenmin is aannemelijk dat de metingen door vergunninghoudster worden beïnvloed door de inrichting niet op vollast te laten draaien tijdens metingen, gezien de schade die dat met zich brengt voor de binnen de inrichting aanwezige oven.
Ook in zoverre bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voor de inrichting geldende vergunning niet in overeenstemming is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.3. De stelling van [appellant B] dat er onverklaarbare verschillen in de concentratie van fenol zijn gemeten, mist feitelijke grondslag. Uit het door KEMA opgestelde rapport van 10 december 2007 blijkt dat de concentratie van fenol relatief constant is.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bij besluit van 16 mei 2000 voor de inrichting verleende vergunning niet in overeenstemming is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant A];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
262-492.