Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8324

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2122 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding vanuit WW-uitkering. Verschoonbare termijnoverschrijding. Van ongeschiktheid is in de zin van de ZW geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Appellante is in elk geval geschikt geacht voor de functie van portier / toezichthouder. Geen toename van beperkingen. Ten aanzien van het aspect tillen in die functie is niet meer dan vijf kilogram vereist en in deze functie behoeven evenmin grijpbewegingen te worden uitgevoerd. Geen urenbeperking: de ZW kent geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

07/2122 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2007, 06/4109 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft S.A.E. Vancraeynest, medewerker van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellante is (met bericht) niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 31 uur per week, is op 2 oktober 2000 uitgevallen met nek-, schouder- en rugklachten, alsmede psychische klachten. Zij heeft sinds 21 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft arbeidsdeskundige M.L. Vlaander, uitgaande van een door een verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), in zijn rapport van 25 september 2003 een aantal functies, waaronder de functie van portier / toezichthouder (sbc-code 342021), geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 26 september 2003 is de WAO-uitkering met ingang van 27 november 2003 ingetrokken. Dit besluit is inmiddels rechtens onaantastbaar. 1.2. Op 13 februari 2006 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege nek-, schouder-, arm-, hand-, rug- en bekkenklachten, alsmede psychische klachten. Op 28 maart 2006 en nadien nog verschillende malen, voor het laatst op 15 augustus 2006, is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze beschikte hierbij onder meer over informatie van behandelend neuroloog A.H.C. Geerlings. Hij constateerde dat sprake is van een slaap- en stemmingsstoornis. Voorts constateerde hij dat onderzoek door voormelde neuroloog niet of nauwelijks afwijkingen heeft laten zien en dat geen sprake is van bewegingsbeperkingen bij lichamelijk onderzoek. Bij een formulier “Beslissing van arbeidsgeschiktheid in de zin van de Ziektewet”, gedateerd 15 augustus 2006, is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 16 augustus 2006 geschikt is geacht tot het verrichten van haar arbeid. Hierbij is appellante tevens meegedeeld dat zij vanaf de datum van arbeidsgeschiktheid geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij brief van 22 augustus 2006 is appellante meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 16 augustus 2006 is beëindigd. Tegen de mededeling in de brief van 22 augustus 2006 heeft appellante bij brief van 30 augustus 2006, ingekomen op 31 augustus 2006, bezwaar gemaakt. Op 21 september 2006 is appellante onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze constateerde dat er, vergeleken met de medische situatie van appellante ten tijde van de WAO-schatting, geen significante wijzigingen zijn opgetreden en concludeerde dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij het bestreden besluit van 27 september 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard. 1.3. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellante nadere informatie ingebracht van neuroloog Geerlings, waaronder een verklaring van 8 januari 2007. Hieruit komt naar voren dat ten aanzien van het bij appellante bestaande Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) na operatie een verbetering wordt verwacht en dat zij in verband daarmee niet zwaarder dan vijf kilogram mag tillen en geen arbeid mag verrichten waarbij voortdurend grijpbewegingen moeten worden uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 31 januari 2007 een nader rapport uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat met deze informatie, gelet op de datum in geding, geen rekening behoeft te worden gehouden maar dat, indien dat wel het geval zou zijn, appellante in elk geval geschikt moet worden geacht voor de functie van portier / toezichthouder (sbc-code 342021). 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Er is sprake van bekken-, rug- en polsklachten en vermoeidheidsklachten. Verder is, gezien het scala aan klachten, een urenbeperking geïndiceerd, aldus appellante. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 oktober 2008 (LJN: BF8063) stelt de Raad allereerst vast dat het formulier van 15 augustus 2006 niet slechts de mededeling bevat dat appellante met ingang van 16 augustus 2006 niet langer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, maar tevens de mededeling, dat haar met ingang van deze datum geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd. Gelet ook op de aan het formulier toegevoegde bezwaarclausule is naar het oordeel van de Raad het formulier op te vatten als een besluit dat is gericht op rechtsgevolg, zodat moet worden gesproken van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. 4.1.2. De in de brief van 22 augustus 2006 vervatte mededeling inzake de beëindiging van het ziekengeld roept naar het oordeel van de Raad geen ander rechtsgevolg in het leven dan reeds met het besluit van 15 augustus 2006 was bereikt. De brief van 22 augustus 2006 is derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar openstond. 4.1.3. De Raad stelt verder vast dat appellante niet binnen de in artikel 75k van de ZW voorgeschreven termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2006. De Raad acht deze termijnoverschrijding evenwel verschoonbaar. Hierbij heeft de Raad niet slechts in aanmerking genomen dat het Uwv binnen de voorgeschreven bezwaartermijn van twee weken na dagtekening van de eerste beslissing een tweede inhoudelijk gelijkluidende beslissing aan appellante heeft doen toekomen, maar tevens dat in deze tweede beslissing in de bezwaarclausule een nadere - concrete - datum is vermeld vóór welke appellante bezwaar diende te maken. Naar het oordeel van de Raad is appellante door deze handelwijze van het Uwv zodanig op het verkeerde been gezet dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2006 terecht ontvankelijk is verklaard. 4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 4.3. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellante in elk geval geschikt geacht voor de in het rapport van arbeidsdeskundige M.L. Vlaander van 25 september 2003 vermelde functie van portier / toezichthouder (sbc-code 342021). 4.4. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 16 augustus 2006 in elk geval niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor voormelde functie van portier / toezichthouder. 4.5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit kader heeft de Raad overwogen in de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat geen sprake is van een toename van de beperkingen, onjuist te achten. In dit kader heeft de Raad overwogen dat alle informatie van neuroloog Geerlings, behalve diens verklaring van 8 januari 2007, reeds door de verzekeringsarts bij zijn medisch oordeel is meegewogen. Met betrekking tot de verklaring van 8 januari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 31 januari 2007 voorts voldoende gemotiveerd aangegeven om welke redenen deze hem geen aanleiding geeft tot een wijziging van zijn standpunt. Hierbij wijst de Raad er op dat, blijkens het Resultaat eindselectie van de functie van portier / toezichthouder, ten aanzien van het aspect tillen in die functie niet meer dan vijf kilogram is vereist en dat in deze functie evenmin grijpbewegingen behoeven te worden uitgevoerd. Verder merkt de Raad op dat bij een beoordeling in het kader van de ZW een urenbeperking niet aan de orde kan zijn, reeds niet vanwege het feit dat de ZW geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kent. Voorts heeft appellante in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die haar standpunt nader zou kunnen onderbouwen. 4.6. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 16 augustus 2006 niet (langer) ongeschikt was voor haar werk. Hieruit volgt dat appellante terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd. 5. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 december 2008. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. GdJ