
Jurisprudentie
BG8346
Datum uitspraak2008-12-18
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2579 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2579 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. In de beschikbare medische gegevens is geen aanleiding gezien om appellante te volgen in haar standpunt dat zij op een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Uitspraak
07/2579 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 maart 2007, 06/2638 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. K. van de Peppel, advocaat te Nieuwegein, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 14 augustus 2007.
De gemachtigde van appellante heeft op 23 oktober 2008 een medische en arbeidskundige rapportage overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd door overlegging van een rapport van bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel van 4 november 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Tukker, kantoorgenote van haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als verkoopster in een schoenenzaak voor 14,27 uur per week en meldde zich ziek als gevolg van de ziekte van Crohn en vermoeidheidsklachten. Bij besluit op bezwaar van 9 juli 2004, dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 28 mei 2004, 03/1107, heeft het Uwv, uitgaande van 27 september 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, aan appellante met ingang van 25 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. De verzekeringarts R.F. Seleski heeft appellante in het kader van een herbeoordeling op 28 november 2005 onderzocht. In het hiervan opgemaakte rapport van dezelfde datum heeft Seleski bij de anamnese aangetekend dat appellante toen niet zo veel last had van de ziekte van Crohn, dat haar ontlasting redelijk was, dat zij in de nacht soms nog wat last had van haar buik en dat zij al een tijdje geen medicijnen meer gebruikte. Voorts is melding gemaakt van haar schildklierklachten en de pogingen om deze door wijziging van de medicatie goed in te stellen. In verband met de combinatie ziekte van Crohn en schildklierklachten, die volgens Seleski mogelijk de oorzaak van de vermoeidheidsklachten van appellante zouden kunnen zijn, achtte hij een urenbeperking tot maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week aangewezen. Voorts achtte Seleski appellante beperkt voor lichamelijk (met name de buik) zwaar belastend werk. Seleski legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding vastgesteld dat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Dienovereenkomstig trok het Uwv bij besluit van 7 februari 2006 de WAO-uitkering van appellante in met ingang van 26 maart 2006.
2.2. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in een rapport van 20 april 2006 het onderzoek en de conclusies van Seleski. Voor een verdergaande urenbeperking zag Bockwinkel geen aanleiding. Voorts lichtte de bezwaararbeidsdeskundige C.P. van Wijk in een rapport van 31 mei 2006 toe dat er, gezien de maximale zitbelasting tot 60 minuten achtereen, voldoende vertredingsmogelijkheden zijn in alle geduide functies. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 7 juni 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2006 ongegrond.
3.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.
3.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en oordeelde dat in het rapport van Van Wijk van 31 mei 2006 genoegzaam was gemotiveerd dat er in de geduide functies voldoende mogelijkheid tot vertreding was. Voorts stelde de rechtbank zich achter het in het verweerschrift van het Uwv verwoorde standpunt dat de opleiding van appellante tot de vijfde klas van het VWO gelijk kan worden gesteld met een afgeronde VMBO-opleiding.
4.1. In hoger beroep heeft appellante in het bijzonder aangevoerd dat zij slechts in staat is ten hoogste 10 uur per week loonvormende arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt is namens appellante bij brief van 23 oktober 2008 een in opdracht van de gemeente Utrecht overgelegd rapport van de A-REA arts H. van Eijnsbergen van 6 augustus 2008 overgelegd. Daarin is onder andere vermeld dat appellante bij zijn onderzoek op die dag aangaf de laatst jaren met name in de nachtelijke uren drie tot viermaal haar bed uit te moeten vanwege haar buikklachten, waardoor zij een verschoven dag- en nachtritme heeft gekregen. In een bij dit rapport gevoegde en ingevulde voorbeeld-FML is voorts in rubriek III, onder 5, aangegeven dat appellante wat betreft beschermende middelen beperkt is voor zware middelen.
4.2. Bockwinkel heeft in zijn rapport van 4 november 2008, dat gezien het tijdstip van indiening van het rapport van Van Eijnsbergen, niet als te laat ingediend heeft te gelden, aangegeven dat hij kan instemmen met een beperking voor het dragen van – naar zijn mening overigens in de geduide functies niet voorkomende – zware middelen als loodschorten bij het onderdeel beschermende middelen, maar zag geen aanleiding tot (verdergaande) beperkingen ten aanzien van reiken, buigen en lopen. Voorts stelde Bockwinkel dat het bij het onderzoek van Seleski vastgestelde activiteitenniveau van appellante geen aanleiding gaf tot het stellen van een verdergaande urenbeperking.
5.1. De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Hij overweegt daartoe dat het beeld van vooral in de nacht voorkomende klachten in verband met de ziekte van Crohn bij appellante, zoals dat in het rapport van Van Eijnsbergen is beschreven, aanzienlijk ernstiger is dan het beeld zoals dat door appellante is geschetst bij het onderzoek van Seleski en in de bezwaarprocedure naar voren is gekomen. Het eerstgenoemde beeld kan naar het oordeel van de Raad dan ook geen betrekking hebben op de datum in geding. In de enkele omstandigheid dat Van Eijnsbergen heeft aangegeven dat een extra beperking zou moeten gelden voor het dragen van zwaar beschermende middelen, welke Bockwinkel op zichzelf heeft onderschreven, ziet de Raad, anders dan van de zijde van het Uwv ter zitting is gesteld, geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Immers Seleski heeft reeds bij zijn onderzoek op 28 november 2005 vastgesteld dat appellante beperkt is voor met name de buik zwaar belastend werk. In dit licht bezien dient naar het oordeel van de Raad de door Van Eijnsbergen geformuleerde beperking niet als een extra beperking maar vooral als een nadere invulling te worden beschouwd van hetgeen Seleski reeds in meer algemene bewoordingen had beschreven en waarmee bij de functieduiding eveneens rekening moest worden gehouden. Voorts acht de Raad van belang dat in de geduide functies geen belasting in de zin van het vereiste van het dragen van zware beschermingsmiddelen voorkomt.
5.2. Gelet op het in 5.1 overwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.J. van der Torn.
GdJ