Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8352

Datum uitspraak2008-12-18
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2804 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning WAO-uitkering. Niet uitgekomen voorspelling van de behandelend internist over de gezondheid van appellant. Het had dan ook in de rede gelegen dat het Uwv alvorens het bestreden besluit te nemen had onderzocht of op de datum ook daadwerkelijk aan de voorwaarden was voldaan. Een en ander spreekt te meer nu uit de door appellant overgelegde laboratoriumuitslagen bleek dat vanaf januari 2005 sprake was van een wisselend beeld.


Uitspraak

07/2804 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007, 06/2823 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 2 augustus 2007 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk van dezelfde datum overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker toen hij zich met ingang van 27 oktober 2003 ziek meldde met vermoeidheidsklachten, infecties en gewichtsverlies. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het Uwv aan appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 25 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2. De verzekeringsarts M. Levy, die appellant blijkens zijn rapport van 27 april 2005 na afloop van de wachttijd vanwege de toen aangevangen zware medicatie volledig arbeidsongeschikt achtte, won met het oog op een actuele beoordeling informatie in bij de behandelend internist. Deze gaf in haar brief van 21 juli 2005 aan dat appellant toen in de herstelfase verkeerde van een ernstige HIV-wasting, waarbij extreme vermoeidheid past en dat zij afname van deze vermoeidheid en geleidelijke verbetering van de conditie verwachtte, hetgeen in verband met het klachtenbeeld ook gedeeltelijk afhankelijk is van de stijging van het CD4-celaantal. Naar aanleiding hiervan stelde Levy in zijn rapport van 8 augustus 2005 vast dat appellant door de extreme vermoeidheid aangewezen was op slechts een halve week arbeid op vaste tijden en zonder wisselende diensten en dat appellant door de verminderde afweer enkele beperkingen in het persoonlijk functioneren had, dat verbetering te verwachten was en dat een medische herbeoordeling over één jaar aangewezen was. De beperkingen legde Levy vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 augustus 2005. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 49,7%. Dienovereenkomstig herzag het Uwv bij besluit van 5 september 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 oktober 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 3. In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk informatie van de behandelend internist van 13 februari 2006, waarin stond vermeld dat de cellulaire afweer in december 2005 voor het eerst boven de 200 was gestegen, dat de kans op infecties nog licht verhoogd was en dat er sprake was van een redelijk tot goede prognose bij therapietrouw en een nog wat verdere stijging van het CD4-celaantal. Van der Valk gaf in haar rapport van 20 februari 2006 aan dat de FML diende te worden aangepast vanwege beperkingen in verband met onder andere zwaardere lichamelijke inspanning, duurbelasting, vatbaarheid voor infecties en de kans op verwondingen en zij wijzigde dienovereenkomstig de FML. Tevens tekende Van der Valk aan dat verder optredend herstel werd verwacht, zodat een medische herbeoordeling over een half jaar zinvol werd geacht. Bij het arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure werd vastgesteld dat vanwege de aangepaste FML onvoldoende geschikte functies resteerden voor de afschattingsdatum 30 oktober 2005 en dat bij een functieduiding per een toekomende datum de mate van arbeidsongeschiktheid 50,05% zou zijn. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 12 juni 2006 het door appellant gemaakte bezwaar gegrond en werd de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 29 mei 2006 gebaseerd op 45 tot 55%. 4.1. In beroep wees appellant op een CD4-waarde van 159 op 25 april 2006, waarbij de kans op infectie hoog is. Voorts stelde appellant dat zijn lichamelijke conditie slecht was en dat ook een beperking had moeten worden gesteld in verband met een stofallergie. 4.2. In reactie op het beroep meldde Van der Valk op 13 september 2006 dat de in 4.1 vermelde CD4-waarde niet noodzaakt tot het aannemen van meer beperkingen en dat bij een stabiele CD4 van 200 of meer, een urenbeperking als in de FML opgenomen niet meer aan de orde zou hoeven te zijn. Voorts stelde Van der Valk dat de allergie tot dan toe niet door appellant was vermeld. 4.3. De gemachtigde van appellant legde op 16 januari 2006 onder andere het journaal van de huisarts over, waarin bij de datum 26 april 2004 “astma” staat vermeld. 5. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 12 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en wees daarvoor onder andere op de verwachting van de behandelend internist, zoals vermeld in de brief van 13 februari 2006, op de in 4.2 vermelde visie van Van der Valk, op de verlaagde CD4-waarde in april 2006 en op het uit de door appellant overlegde laboratoriumuitslagen over de periode van januari 2005 t/m december 2006 blijkende wisselende beeld. Voorts achtte de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in overeenstemming met de voor appellant vastgestelde beperkingen, hetgeen zij ook voldoende toegelicht achtte door de bezwaararbeidsdeskundige. 6.1. In hoger beroep wees appellant nogmaals op de CD4-waarde in april 2006 en op het feit dat de verwachting van het Uwv inzake een verbetering van de lichamelijke toestand van appellant was gebaseerd op een uiteindelijk niet uitgekomen voorspelling van de behandelend internist. 6.2. Van der Valk herhaalde ten aanzien van de CD4-waarde in april 2006 haar in 4.2 weergegeven standpunt en stelde voorts dat een verslechtering van de toestand van appellant als gevolg van alcoholmisbruik tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoort. 7.1. De Raad overweegt dat, ook voor zover het standpunt van het Uwv inzake het alcoholmisbruik, waarvoor van de zijde van appellant geen tegenargumenten zijn ingebracht, op zichzelf zou kunnen worden gevolgd, er niet aan kan worden voorbijgezien dat in de informatie van de behandelend internist aan zowel Levy als Van der Valk de verwachting van een verbetering van de toestand van appellant is beschreven op basis van enkele voorwaarden en dat deze internist bij een CD4-waarde in december 2005 van meer dan 200 onder andere als voorwaarde voor haar verwachting formuleerde dat sprake zou zijn van een nog wat verdere stijging. Het had dan ook in de rede gelegen dat het Uwv, mede gelet op de door Van der Valk als ook reeds door Levy geformuleerde noodzaak van een medische herbeoordeling en in aanmerking genomen het tijdsverloop van ruim drie maanden tussen het onderzoek van Van der Valk en de bij het bestreden besluit aangehouden datum in geding, alvorens het bestreden besluit te nemen had onderzocht, door bijvoorbeeld in overleg te treden met de behandelend internist en/of de huisarts, of op die datum ook daadwerkelijk aan die voorwaarden was voldaan. Een en ander spreekt te meer nu, zoals de rechtbank ook reeds vaststelde, uit de door appellant overgelegde laboratoriumuitslagen bleek dat vanaf januari 2005 sprake was van een wisselend beeld. Voorts bleek dat na het dieptepunt in april 2006 in augustus 2006 herstel optrad tot een waarde van 199 en dat eerst in november 2006 een waarde van 240 werd bereikt. 7.2. Overweging 7.1 brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en daardoor ondeugdelijke motivering dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan om deze reden niet in stand blijven. 7.3. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. Daarbij dient het Uwv tevens aandacht te besteden aan de in beroep voorgedragen grief van appellant inzake het ten onrechte achterwege laten van een beperking in verband met allergie, zulks in verband met de in 4.3 vermelde aantekening in het huisartsenjournaal bij de datum 26 april 2004. In verband hiermee dient tevens te worden gewogen de in beroep overgelegde brief van de internist Bonten van 13 juli 2006. 8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) T.J. van der Torn. TM