
Jurisprudentie
BG8366
Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2135 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2135 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Niet woonachtig op het opgegeven adres.
Uitspraak
07/2135 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 februari 2007, 05/1465 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. Jonker-van Dijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die van 17 maart 1992 tot en met 29 juli 2004 gehuwd is geweest met mevrouw Z. [H.] (hierna: [H.]), ontving sinds 8 april 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan [H.] is met ingang van 8 april 2004 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een tweetal tips dat appellant nog steeds bij zijn echtgenote verblijft is op 9 mei 2005 een huisbezoek afgelegd op het adres van [H.] en op het adres van appellant. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is het College tot de conclusie gekomen dat appellant niet het hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij staat ingeschreven ([adres 1] in Hoogezand), maar op het adres van [H.] ([adres 2] in Hoogezand) en dat hij met haar een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het College bepaald dat de bijstand van appellant ingaande 1 mei 2005 niet wordt uitbetaald. Bij drie besluiten van 17 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant per 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 8 april 2004 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.484,18 van appellant teruggevorderd alsmede de over de periode van 8 april 2004 tot en met 30 april 2005 voor [H.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.871,98 mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 mei 2005 en de drie besluiten van 17 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 september 2005 gegrond verklaard voor zover dit ziet op de aansprakelijkheid van appellant voor de terugvordering van de aan [H.] verleende bijstand en dat besluit in zoverre vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het College onderschreven dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het adres [adres 1] in Hoogezand heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf bij [H.] had en dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand in het besluit van 17 juni 2005 met kenmerk SIK 2005061709 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5143 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande - bezien in samenhang met het andere intrekkingsbesluit van 17 juni 2005 - betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 april 2004 tot en met 17 juni 2005. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat tussen partijen uitsluitend nog in geschil is of appellant in genoemde periode hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1] in Hoogezand.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5. Op grond van de bevindingen van het huisbezoek op 9 mei 2005 aan het adres [adres 1], zoals weergegeven in het rapport van E. Noordhof van 2 juni 2005, is de Raad van oordeel dat is komen vast te staan dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf niet heeft gehad in zijn woning aan de [adres 1]. Bij het huisbezoek is een nagenoeg lege flat aangetroffen. Gerapporteerd is dat de woonkamer behoudens een enkel lichtpunt en een kleine tv leeg was en dat ook vloerbedekking, gordijnen en vitrage ontbraken. In de keuken zijn alleen twee pannetjes aangetroffen; een koelkast, kookplaat en wasmachine waren niet aanwezig. In de slaapkamer stond een bedstel, matras en dekbed alsmede een textielen kledingkast met kleding van appellant, een koffer waarin zich ondergoed en sokken bevonden en een aantal dozen met documenten, waaronder bankafschriften waarvan de laatste dateerde van april 2004. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de inrichting van de woning zodanig was dat onaannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf in die woning had. Daaraan doet niet af dat appellant, volgens zijn opgave, geen beroep heeft gedaan op leenbijstand om de woning in te richten omdat hij de woning slechts als tijdelijke huisvesting beschouwde. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen, zoals gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft erkend, dat de aangetroffen situatie bij het huisbezoek afweek van de situatie vanaf 8 april 2004 of dat daarin een wijziging is gekomen in de periode tot en met 17 juni 2005. De schriftelijke verklaring van de bewoners van de woning aan de Melkweg 204 van 12 juni 2005 dat appellant zijn woning gedurende zeven dagen per week normaal bewoont acht de Raad ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant door onjuiste informatie te verstrekken over zijn werkelijke woonadres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 8 april 2004. In hetgeen door appellant is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik kunnen maken.
4.7. Hiermee is tevens voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor terugvordering van appellant van de gedurende het tijdvak van 8 april 2004 tot en met 30 april 2005 gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden op grond waarvan het College overeenkomstig het beleid van terugvordering had moeten afzien en evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in appellants geval van dit beleid had moeten afwijken.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ