Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8421

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/383
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/383 17 december 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A en B, te C, appellante, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. M.M. de Vries en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 25 mei 2007, bij het College binnengekomen op 30 mei 2007 in een door TNT post op 29 mei 2007 afgestempelde enveloppe, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 april 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 november 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 5 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 10 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de maten van appellante zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang: “ Artikel 33 Subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 43 Bepaling van de toeslagrechten 1. Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen. Het totale aantal toeslagrechten moet gelijk zijn aan het bovenvermelde gemiddelde aantal hectaren. (…) 2. Het in lid 1 bedoelde aantal hectaren omvat voorts: (…) b) alle voederareaal in de referentieperiode. 3. Voor de toepassing van lid 2, onder b), wordt onder „voederareaal” verstaan de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (…) voor de veehouderij beschikbaar was, met inbegrip van het gezamenlijk gebruikte voederareaal en de percelen die voor gemengde teelten werden gebruikt. Het voederareaal omvat niet: — gebouwen, bossen, vijvers en wegen, — oppervlakten die werden gebruikt voor andere gewassen die voor communautaire steun in aanmerking kwamen, of voor blijvende teelten of tuinbouw, — oppervlakten die in aanmerking kwamen in het kader van de steunregeling voor landbouwers die bepaalde akkerbouwgewassen verbouwen, werden gebruikt in het kader van de steunregeling voor gedroogde voedergewassen of onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vielen. 4. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Libelagriculture B.V., waarvan A directeur is, heeft ingaande 1 november 2001 53.95.94 ha grond verpacht aan D (hierna: D) te E. Bij pachtbeëindigingsovereenkomst van 1 november 2002 is de pacht beëindigd ingaande 1 november 2002. - Op 10 maart 2006 heeft appellante een aanvraag toeslagrechten bij verweerder ingediend. - Bij besluit van 17 november 2006 heeft verweerder de aan appellante toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling vastgesteld op 19,04 gewone toeslagrechten met een totale waarde van € 9616,91 en 1,39 braaktoeslagrechten met een waarde van € 616,21. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 december 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, nadat appellante op 19 februari 2007 telefonisch heeft meegedeeld van deelname aan een hoorzitting af te zien, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen. “ Artikel 33, eerste lid, sub a van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bepaalt dat landbouwers gebruik kunnen maken van de bedrijfstoeslagregeling indien zij in de referentieperiode (de jaren 2000 tot en met 2002) een betaling hebben ontvangen uit hoofde van tenminste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen. Artikel 37 van deze Verordening bepaalt voorts dat de berekening van de toeslagrechten is gebaseerd op het referentiebedrag. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de referentieperiode (de jaren 2000, 2001 en 2002) is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. Tot slot bepaalt artikel 43, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dat onder bedrijfstoeslagareaal wordt verstaan, de gemiddelde oppervlakte die in de referentieperiode heeft geleid tot een areaalbetaling inclusief het voederareaal. U heeft de door u verpachte grond gedurende de referentieperiode niet tot uw beschikking gehad. U heeft voor deze oppervlakte dan ook geen subsidie aangevraagd en deze oppervlakte heeft daarom voor u ook niet geleid tot een areaalbetaling. Terecht is dan ook bepaald dat de toeslagrechten, welke door de pachter op basis van de in de referentieperiode op de door u verpachte grond zijn opgebouwd, toekomen aan de pachter. Ten overvloede wil ik hierbij opmerken dat de vaststelling van de toeslagrechten is gebaseerd op communautaire regelgeving van de Europese Unie. Hierin wordt niet toegestaan dat Nederland (of enige andere lidstaat) afwijkt van het stelsel zoals dat is vastgelegd in Verordeningen. Ik ben dus gebonden aan de vaststelling van de toeslagrechten, zoals vastgelegd in de Europese Verordeningen. Ik heb bij de uitvoering van deze regelgeving dan ook niet de bevoegdheid om af te wijken van deze wijze van berekening van toeslagrechten. (…) U verzoekt tot aanhouding van de beslissing op bezwaar tot het moment dat de Rechtbank Zwolle-Lelystad uitspraak heeft gedaan inzake het eigendomsrecht van toeslagrechten tussen pachter en verpachter. Hierover merk ik het volgende op: (…) Voorzover u een uitspraak in een civiele procedure heeft ontvangen die een wijziging van de vaststelling toeslagrechten rechtvaardigt, kunt u een verzoek om herziening van dat besluit indienen.” In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat een andere vaststelling van referentiegegevens uitsluitend mogelijk is in een situatie van overmacht als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, dan wel met een beroep op de nationale reserve op grond van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004, dan wel via overdracht van toeslagrechten met behulp van een clausule in een privaatrechtelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van laatstgenoemde Verordening. Geen van deze gevallen doet zich hier voor. 4. Het standpunt van appellante Appellante meent dat verweerder de over het jaar 2002 aan D verpachte gronden ten onrechte niet heeft betrokken in de berekening van haar toeslagrechten. In dit verband is van belang dat in het pachtcontract stond dat op het object niet rusten c.q. aan het pachtobject niet zijn verbonden een heffingsvrije c.q. referentiehoeveelheid melk, niet grondgebonden mestproductierechten noch een suikerbietenquotum. Appellante had hiermee alle productie en vermogensrechten uitgesloten. Indien bedrijfstoeslagrechten in 2002 bekend zouden zijn geweest, had appellante deze eveneens uitgesloten. Slechts omdat deze rechten toen nog niet bestonden, konden deze niet eveneens in het pachtcontract vermeld worden. Appellante meent dat de toeslagrechten, die onder het GLB-systeem in de plaats zijn getreden van de daarvoor aan een landbouwer verleende akkerbouwsteun, aangemerkt moeten worden als een vorm van inkomensondersteuning voor exploitanten van een landbouwbedrijf. Nu appellante sinds 2004 een akkerbouwbedrijf exploiteert op onder meer de gronden die in 2002 aan D werden verpacht, dienen de hectaren die in 2002 aan D waren verpacht, meegenomen te worden in de berekening van de toeslagrechten van appellante. Appellante maakt bezwaar tegen de weigering van verweerder om de behandeling van haar bezwaarschrift aan te houden. Ter zitting heeft appellante ook het College verzocht de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de bij uitspraak van 28 oktober 2008 ( LJN: BG1692) door het Gerechtshof te Arnhem gestelde prejudiciële vragen in een civiele procedure over een pachtovereenkomst. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of verweerder bij de berekening van het referentiebedrag en de toewijzing van toeslagrechten aan appellante van onjuiste gegevens is uitgegaan, door hierbij niet de door appellante aan D verpachte hectaren landbouwgrond en de daarop door D in het referentiejaar 2002 ontvangen steun te betrekken. Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 door de landbouwer ontvangen akkerbouwsteun op grond van de in bijlage VI van deze Verordening genoemde steunregelingen te verdelen over het aantal hectaren dat is benut voor de vaststelling van die steunbedragen. Bij de bepaling van die steunbedragen wordt uitgegaan van de toekenningsbesluiten voor die steun, zonder de rechtmatigheid van die besluiten opnieuw te beoordelen. 5.2 Door appellante is niet betwist dat in het referentiejaar 2002 aan D en niet aan haar akkerbouwsteun is verleend voor de teelt op de door D van appellante gepachte hectaren. Overeenkomstig de toepasselijke regelgeving, waaronder de artikelen 37, 38 en 43 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, heeft verweerder mitsdien terecht besloten de steun, verleend voor de productie op de door appellante gedurende het referentiejaar 2002 verpachte grond, niet in de berekening van het referentiebedrag voor toeslagrechten te betrekken. 5.3 Voorzover de grief van appellante zich richt tegen het in de Europese verordeningen neergelegde GLB-systeem, kan deze niet slagen. Appellante heeft geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven om aan de verbindendheid van de hier toepasselijke Europese regels te twijfelen. 5.4 Appellantes grief, dat verweerder met zijn beslissing op het bezwaar van appellante had moeten wachten op de uitkomst van een proefprocedure bij de Pachtkamer van de Rechtbank Zwolle-Lelystad (vonnis van 25 september 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BB4140) en een daarop volgend hoger beroep, kan niet slagen. In die procedure en het daarop inmiddels gevolgde arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 oktober 2008 (www. rechtspraak.nl, LJN: BG1692) gaat het - kort gezegd- om de vraag of de pachter op grond van de verplichtingen uit de pachtovereenkomst vrijelijk kan beschikken over de toeslagrechten die zijn opgebouwd op of samenhangen met de door de verpachter aan hem verpachte gronden. In die procedure is dus de vraag aan wie de lidstaat de toeslagrechten moet toekennen niet aan de orde. Het gaat slechts om de vraag of de landbouwer, die in verband met zijn productie op gepachte grond in de referentiejaren toeslagrechten ontvangt, deze geheel of gedeeltelijk aan de verpachter zou moeten afstaan of deze anderszins zou moeten compenseren. Aangezien in het onderhavige geding slechts de vaststelling van de toeslagrechten in geschil is, ziet het College geen aanleiding het verzoek om de behandeling van het beroep aan de houden in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van de hieromtrent door het Gerechtshof te Arnhem gestelde prejudiciële vragen. Het College heeft het onderzoek dan ook gesloten. Ook voor verweerder bestond geen aanleiding om de beslissing op het bezwaar aan te houden. 5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor toekenning van een proceskostenveroordeling. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas