
Jurisprudentie
BG8575
Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/980 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/980 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Appellant heeft niet tijdig gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het oorspronkelijke afwijzende besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden billijk is dat de plicht van de staatssecretaris tot vergoeding van wettelijke rente zich niet uitstrekt tot de thans nog in geding zijnde periode, ook niet tot een gedeelte daarvan.
Uitspraak
07/980 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 januari 2007, 06/904 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 11 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage. De staatssecretaris heeft bericht zich niet te laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was in dienst van het ministerie van Defensie ten behoeve van de Koninklijke marine werkzaam als tandarts. Over een hem met ingang van 1 februari 1996 verleend ontslag is geprocedeerd tot in hoogste instantie, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in toekenning van schadevergoeding.
1.2. Bij besluit van 15 november 1995 is appellant het recht op een uitkering ingevolge het Uitkeringsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: Ubad) per 1 februari 1996 ontzegd, omdat sprake zou zijn geweest van gedragingen die aan eigen schuld of toedoen van appellant waren te wijten. Nadat op 15 augustus 1996 wederom afwijzend was beslist op een verzoek van appellant om een uitkering, is op een in 1997 hernieuwd gedaan verzoek om uitkering door de staatssecretaris geen beslissing genomen. Vervolgens is, nadat de procedure over het ontslag definitief was beëindigd, bij op 11 januari 2002 bij de staatssecretaris ingekomen brief wederom gevraagd appellant een uitkering toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 2 september 2004 heeft de staatssecretaris aan appellant de gevraagde uitkering toegekend. Na verrekening van appellants inkomsten heeft over de jaren 1996 en 1997 een nabetaling van uitkering plaatsgevonden.
1.4. Vervolgens heeft appellant verzocht om toekenning van wettelijke rente over de nabetaling, te rekenen vanaf 1 februari 1996. Bij besluit van 31 oktober 2005 is dit verzoek afgewezen omdat de late betaling niet aan de uitvoeringsorganisatie van de staatssecretaris was te wijten. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de staatsecretaris het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog wettelijke rente toegekend, te rekenen vanaf 20 maart 2004, zijnde de datum waarop de uitkering uitbetaald had moeten worden, indien tijdig was beslist na de binnenkomst van de aanvraag bij de uitvoeringsorganisatie van de staatsecretaris op 12 januari 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de staatssecretaris aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaalde uitkering vanaf 1 april 2002 en dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met voorts bepalingen over de proceskosten en het griffierecht.
Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat niet de datum van binnenkomst van het verzoek bij het gemandateerde uitvoeringsorgaan hier beslissend is, maar de datum van binnenkomst bij de staatssecretaris, te weten 11 januari 2002, hetgeen leidt, rekening houdend met een beslistermijn van acht weken, tot een ingangsdatum van de wettelijke rente op 1 april 2002.
Daarbij heeft de rechtbank het niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen eerdere afwijzende besluiten dan wel het berusten in het niet tijdig beslissen voor rekening van appellant gelaten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant indertijd niet tijdig de in de Awb voorziene rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 15 november 1995 hem geen uitkering als bedoeld in het Ubad toe te kennen. Datzelfde geldt voor de afwijzing van 15 augustus 1996. Vervolgens moet worden vastgesteld dat appellant door enkele jaren niet te reageren geacht moet worden te hebben berust in het niet beslissen door de staatsecretaris op een door hem in 1997 gedaan hernieuwd verzoek om hem een uitkering toe te kennen, waarmee kennelijk werd beoogd een verzoek te doen om terug te komen van de oorspronkelijke afwijzende beslissing.
Eerst na afloop van de gerechtelijke procedure over het ontslag, resulterend in toekenning van een schadevergoeding, heeft appellant met een op 11 januari 2002 bij de staats-secretaris ingekomen brief opnieuw een verzoek gedaan om terug te komen van de oorspronkelijke afwijzing van de uitkering. Dat verzoek heeft uiteindelijk geresulteerd in het terugkomen door de staatssecretaris van de oorspronkelijke afwijzing en het alsnog toekennen van de gevraagde uitkering. Daarmee is, zoals appellant terecht heeft betoogd, de onrechtmatigheid van het afwijzende besluit van 15 november 1995 gegeven.
4.2. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 10 november 2005, LJN AU7109 en TAR 2006, 22) is de Raad voorts van oordeel dat de thans in hoger beroep nog in geding zijnde schade aan wettelijke rente, te weten vanaf 1 februari 1996, althans vanaf een latere datum, tot 1 april 2002 het gevolg is van omstandigheden die aan appellant moeten worden toegerekend, nu hij niet tijdig heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het oorspronkelijke afwijzende besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden billijk is dat de plicht van de staatssecretaris tot vergoeding van wettelijke rente zich niet uitstrekt tot de thans nog in geding zijnde periode, ook niet tot een gedeelte daarvan.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD