
Jurisprudentie
BG8579
Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5937 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5937 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om herziening. Er zijn geen feiten of omstandigheden in het geding gebracht, die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten nog niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
Uitspraak
07/5937 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 27 september 2007, kenmerk BZ 7987, JZ/T60/2007, door verweerster ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Daar is namens appellante verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van, primair, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Appellante heeft hierbij vooral gewezen op het meemaken van bombardementen en, aangevuld door haar broer, op haar gevangenschap in de pastorie van een rooms-katholieke kerk. Verder geeft appellante, onder meer, aan dat zij heeft gezien dat omgekomen Pemoeda’s op een brandstapel werden gegooid op het Julianaplein.
1.2. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 21 november 2000, op de grond dat niet is gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daarbij is overwogen dat de directe betrokkenheid van appellante bij de bombardementen niet is komen vast te staan en dat van de gevangenschap in de kerk buiten haar eigen verklaring onvoldoende bevestiging is verkregen. Het onderzoek naar genoemde gevangenschap heeft zich toegespitst op een verblijf te Buitenzorg, waarbij het Ursulinencomplex, zijnde het enige bekende interneringskamp met een rooms-katholieke achtergrond in die stad, als mogelijkheid naar voren is gekomen. Verweerster is tot dit oordeel gekomen op basis van de haar ter beschikking staande sociale rapportage en de getuigenverklaring van [naam broer], een broer van appellante.
1.3. Het besluit van 21 november 2000 is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2001. Hierbij is, behalve hetgeen in aanmerking is genomen in het besluit van 21 november 2000, nog overwogen dat het aanschouwen van de verbranding van lijken niet valt onder de werking van de Wet, aangezien er geen sprake is van een directe, gedwongen confrontatie met geweld, en dat de gebeurtenis bovendien op geen enkele wijze bevestigd is.
Tegen het besluit op bezwaar van 23 januari 2001 is geen beroep ingesteld, zodat dit tussen partijen in rechte vaststaat.
2. In juli 2007 heeft appellante zich andermaal tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet, waarbij appellante verwijst naar het dossier van haar moeder. Zij is van mening dat, nu zij de oorlogsperiode samen met haar moeder heeft doorgebracht en haar moeder een uitkering heeft, hieruit haar recht op erkenning op grond van de Wet voortvloeit. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 augustus 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat er geen relevante nieuwe gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven tot een herziening van het besluit van 21 november 2000. Daarnaast wijst verweerster erop dat de uitkering van appellantes moeder een weduwepensioen betreft waaraan appellante geen rechten kan ontlenen. Bovendien merkt verweerster op dat een medische beoordeling van de klachten van appellante achterwege is gelaten, nu niet is komen vast te staan dat zij getroffen is geweest door oorlogsgeweld.
3. Het beroepschrift keert zich tegen het ontbreken van een persoonlijk gesprek met een medisch adviseur gedurende de procedure. Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is verricht met betrekking tot de gevangenschap van appellante in de pastorie van de kerk.
4. De Raad heeft de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Naar verweerster terecht heeft vastgesteld draagt de hiervoor genoemde aanvraag van juli 2007 het karakter van een verzoek om herziening van de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten tot afwijzing van de eerdere aanvraag van maart 2000.
4.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet, is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten of omstandigheden in het geding zijn gebracht, die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten nog niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
4.3. Van zodanige, onder 4.2 bedoelde, gegevens is de Raad niet gebleken. Een gesprek met een medisch adviseur is niet aan de orde geweest, aangezien niet is vastgesteld dat appellante gebeurtenissen heeft meegemaakt welke vallen onder artikel 2 van de Wet.
4.4. Met betrekking tot de gestelde gevangenschap in de pastorie van een kerk is namens verweerster ter zitting nog opgemerkt dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat ook een rooms-katholieke kerk in Tjiandjoer, de oorspronkelijke woonplaats van het gezin, in oktober 1945 korte tijd als plaats van internering heeft gediend, maar dat geen gegeven beschikbaar is gekomen waaruit blijkt dat appellante in die tijd aldaar heeft verbleven. Gelet op de beschikbare gegevens en de door de Raad te hanteren beperkte toetsing, kan de Raad dit standpunt van verweerster niet aantasten.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD