Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8595

Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/4598
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is ten slotte de door verweerder gehanteerde berekeningssystematiek c.q. de wijze van toepassing van de anticumulatiebepalingen zoals neergelegd in de artikelen 8, eerste lid, en 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb). Verweerder stelt zich in dat kader op het standpunt dat bij het gedeeltelijk prijsgeven van inkomsten, de prijsgegeven inkomsten op basis van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb, in samenhang met de nog genoten inkomsten, op basis van artikel 8, eerste lid, van het Rwb, voor zover deze tezamen met het wachtgeld de laatstgenoten bezoldiging overschrijden, op het wachtgeld in mindering worden gebracht. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat deze wijze van berekening in overeenstemming is met de achterliggende gedachte van het Rwb en de strekking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb, stelt de rechtbank vast dat de tekst van laatstgenoemd artikel geen grondslag biedt voor een dergelijke wijze van berekening. Nu artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb niet uitdrukkelijk bepaalt dat (tevens) rekening wordt gehouden met de nog genoten inkomsten acht de rechtbank de door verweerder gehanteerde wijze van berekening in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat kader merkt de rechtbank op dat het aan de wetgever is om indien de tekst van een bepaling niet in overeenstemming is met de achterliggende gedachte van een regeling, daarin op uitdrukkelijk wijze te voorzien. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 07/4598 Uitspraak in het geding tussen […], wonende te Schiedam, eiser, gemachtigde mr. F.I.M. Tevette, en De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder, gemachtigde H.A.L. Knoben. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 13 juni 2007 heeft verweerder te veel ontvangen wachtgeld ten bedrage van € 138,06 over de maanden april en mei 2007 van eiser teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 juni 2007 bezwaar gemaakt. Op 20 juni 2007 heeft verweerder bij betaalspecificatie de hoogte van het bruto en netto bedrag van de wachtgelduitkering naar beneden aangepast naar € 3198,15. Hiertegen heeft eiser bij brief van 27 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft verweerder in reactie op een brief van eiser van 10 mei 2007 aan eiser meegedeeld dat de reden van de wachtgeldvermindering is gelegen in het door eiser vrijwillig prijsgeven van inkomsten. Tegen het besluit van 9 juli 2007 heeft eiser bij brief van 1 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van 15 juni 2007, 27 juni 2007 en 1 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij brief van 30 november 2007 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en aangevuld. Bij brief van 12 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld. Bij brief van 27 december 2007 heeft eiser voorts bezwaar gemaakt tegen de brief van 30 november 2007. Verweerder heeft bij brief van 29 januari 2008 een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift heeft verweerder het bezwaar van 27 december 2007 aangemerkt als een aanvulling op het beroepschrift van 12 december 2007 en het bezwaarschrift als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. | 2 Overwegingen 1.1 Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) is, zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, hij verplicht zich bij de arbeidsvoorziening van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat. 1.2 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Rwb - voor zover thans relevant - worden de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. 1.3 Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb luidt: Indien de betrokkene inkomsten, als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden. 2 Standpunt van partijen 2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zonder voldoende reden inkomsten prijs heeft gegeven, dan wel door eigen schuld of toedoen inkomsten verloren heeft doen gaan. Eiser heeft neveninkomsten uit een functie bij de Hogeschool INHOLLAND te […] (hierna: Hogeschool). Uit de brief van de Hogeschool van 31 juli 2006 blijkt dat op eisers eigen verzoek de benoemingsomvang van zijn functie per 1 januari 2006 teruggebracht is van 0,40 naar 0,16 formatieplaats (fte). Met ingang van 1 september 2006 heeft eiser een dienstverband van 0,24 fte. De door eiser overgelegde brief van 23 mei 2005 is een onvoldoende onderbouwing van eisers standpunt dat het dienstverband niet op zijn verzoek is verminderd. Verweerder heeft bij de anticumulatie-berekening, conform artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb in samenhang met artikel 8, eerste lid, van het Rwb, rekening gehouden met de door eiser prijsgegeven inkomsten en de nog door eiser genoten inkomsten. Het feit dat eiser inmiddels de 55 jaar is gepasseerd doet niet af aan de toepasselijkheid van de anticumulatiebepalingen. Het Rwb kent – in tegenstelling tot de CAR/UWO waar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 15 augustus 2002 (LJN: AF2575) op ziet – geen vrijstellingsbepaling voor 55- jarigen en ouder van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. 2.2 Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat hij inkomsten zonder voldoende reden, dan wel door eigen schuld of toedoen heeft prijsgegeven. Eiser heeft in april 2005 de Hogeschool verzocht zijn betrekkingsomvang terug te brengen van 0,4 fte naar 0,2 fte. Dit verzoek is door de Hogeschool bij brief van 23 mei 2005 om organisatorische redenen afgewezen. Nadien heeft de Hogeschool per 1 januari 2006 de omvang van eisers dienstbetrekking teruggebracht naar 0,16 fte. Eiser heeft daar niet om verzocht. Met ingang van 1 september 2006 heeft de Hogeschool de omvang van de dienstbetrekking opnieuw gewijzigd naar 0,24 fte. De Hogeschool zal bij de aanpassing hoogstwaarschijnlijk mede rekening hebben gehouden met het verzoek van april 2005. Dit rechtvaardigt evenwel niet de gevolgtrekking dat de aanpassing naar 0,16 fte is ingegeven door dat verzoek. Dat de Hogeschool in de brief van 31 juli 2006 gemakshalve vermeld heeft dat de betrekkingsomvang op verzoek van eiser is verminderd doet daar niet aan af. Ten tijde van deze aanpassing was bij de Hogeschool sprake van een aanzienlijke vermindering van het aantal ingeschreven studenten, het aantal klassen en het aantal lesuren voor docenten. Het is redelijk om aan te nemen dat de Hogeschool naar mogelijkheden heeft gezocht om in te spelen op de verminderde instroom van studenten. Eiser heeft zich niet verzet tegen vermindering van de omvang van zijn dienstbetrekking, omdat zijn dienstbetrekking met een omvang van 0,4 fte reeds in 2005 te belastend voor hem was geworden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb toegepast door te stellen dat de inkomsten door eiser zonder voldoende reden zijn prijsgegeven. Voorts stelt eiser dat artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb niet op hem van toepassing is omdat hij ouder is dan 55 jaar. Eiser verwijst dienaangaande naar de 55-jaarsgrens in regelingen als artikel 4a van het Rwb, artikel 10:12 van de CAR/UWO en artikel 7 van de Militaire Wachtgeldregeling 1961 en de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2002. Tot slot stelt eiser dat door verweerder bij de berekening uitgegaan is van een onjuiste lezing van de artikelen 8, eerste lid, en 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. In het Rwb is niet als bijvoorbeeld in artikel 7, eerste lid onder c van de Militaire Wachtgeldregeling bepaald dat eiser geacht wordt de verzuimde inkomsten dan wel verloren gegane inkomsten onverminderd te genieten. Een besluit als hier aan de orde dat ingrijpende financiële gevolgen heeft voor eiser dient te berusten op een uitdrukkelijk algemeen verbindend voorschrift en kan niet, zoals blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2002, worden gebaseerd op een door verweerder gestelde strekking van het Rwb. Eiser verwijst dienaangaande naar de uitspraken van de CRvB van 10 januari 2008 (LJN: BC2306), 30 september 2004 (LJN: AR4640) en 29 april 2004 (LJN: AO9652). De tekst van de artikelen 8, eerste lid, en 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb biedt geen grondslag voor de door verweerder gehanteerde rekenformule, te weten: wachtgeld vermeerderd met prijsgegeven inkomsten vermeerderd met nog genoten inkomsten minus de oorspronkelijk genoten bezoldiging. Voor een sanctie als toegepast is dan ook geen plaats. Eiser verwijst in dit verband naar het commentaar bij artikel 8, tweede lid, onder c, van het Rwb (oud) – dat nagenoeg gelijk is aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb – in “Het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Tekst met commentaar en aanverwante bepalingen” van P.C. Beetstra, Alphen aan den Rijn 1959. 3 De rechtbank overweegt als volgt. 3.1 Bij besluit van 30 november 2007 heeft verweerder het in beroep bestreden besluit van 13 november 2007 gewijzigd en aangevuld. Anders dan in het primaire besluit van 13 juni 2007 vordert verweerder thans te veel ontvangen wachtgeld van in totaal € 9,20 terug over de maanden april en mei 2007. Voorts heeft verweerder de hoogte van de brutowachtgelduitkering naar boven gewijzigd in € 3262,58. Tevens heeft verweerder het rekenvoorbeeld over de maand mei 2007 als gegeven in het besluit van 13 november 2007 aangepast. Daar deze aanpassingen hun grondslag vinden in dezelfde artikelen van het Rwb als waarop het bestreden besluit van 13 november 2007 is gebaseerd, acht de rechtbank deze wijzigingen door overeenkomst in strekking en reikwijdte van beide besluiten als wijzigingen in de zin van 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank vat het doorgezonden bezwaarschrift dan ook op als een aanvulling van de gronden van het beroepschrift van 12 december 2007 gericht tegen het bij besluit van 30 november 2007 gewijzigde besluit van 13 november 2007. 3.2 Ten aanzien van het standpunt van de gemachtigde van eiser dat het nog maar de vraag is of eiser, gelet op zijn leeftijd ten tijde van de vermindering van de benoemingsomvang, kan worden verweten zonder voldoende reden inkomsten te hebben prijsgegeven, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat het Rwb, in tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 10:12, eerste lid, in samenhang met artikel 10:22 van het CAR/UWO, geen (uitdrukkelijke) vrijstellingsbepaling voor 55-plussers kent. Anders dan eiser stelt biedt artikel 4a, eerste lid, van het Rwb daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag. Dat eiser op het moment van de vermindering van de benoemingsomvang de leeftijd van 55 jaar had gepasseerd kan mitsdien niet leiden tot het oordeel dat verweerder geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. 3.3 Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van het ‘zonder voldoende reden’ prijsgeven van inkomsten, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser tot 1 januari 2006 beschikte over een dienstverband van 0,4 fte. Per 1 januari 2006 is dit dienstverband, blijkens de brief van de Hogeschool van 31 juli 2006 verminderd met 0,24 fte tot een dienstverband van 0,16 fte. Met verweerder leest de rechtbank de brief van de Hogeschool aldus dat eiser zelf heeft verzocht om vermindering van de benoemingsomvang. Bij gebreke van een andersluidende verklaring van de zijde van de Hogeschool gaat de rechtbank er derhalve vanuit dat de vermindering van de benoemingsomvang op verzoek van eiser heeft plaatsgevonden. Dat een eerder verzoek van eiser van 29 april 2005 tot vermindering van de benoemingsomvang bij brief van 23 mei 2005 door de Hogeschool is afgewezen, doet daar niet aan af. De stelling van eiser dat ten tijde van de aanpassing van zijn dienstverband bij de Hogeschool sprake was van een aanzienlijke vermindering van het aantal ingeschreven studenten, het aantal klassen en het aantal lesuren door docenten gegeven, is evenmin door de Hogeschool bevestigd. Tenslotte acht de rechtbank de door eiser gegeven redenen voor het feit dat hij zich niet heeft verzet tegen de vermindering van zijn arbeidsduur, te weten zijn voortschrijdende leeftijd en de constante werkdruk vanwege alle vernieuwingen, – mede gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen – onvoldoende voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser inkomsten als bedoeld in artikel 8 van het Rwb zonder voldoende reden prijs heeft gegegeven. 3.4 In geschil is ten slotte de door verweerder gehanteerde berekeningssystematiek c.q. de wijze van toepassing van de anticumulatiebepalingen zoals neergelegd in de artikelen 8, eerste lid, en 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. Verweerder stelt zich in dat kader op het standpunt dat bij het gedeeltelijk prijsgeven van inkomsten, de prijsgegeven inkomsten op basis van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb, in samenhang met de nog genoten inkomsten, op basis van artikel 8, eerste lid, van het Rwb, voor zover deze tezamen met het wachtgeld de laatstgenoten bezoldiging overschrijden, op het wachtgeld in mindering worden gebracht. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat deze wijze van berekening in overeenstemming is met de achterliggende gedachte van het Rwb en de strekking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb, stelt de rechtbank vast dat de tekst van laatstgenoemd artikel geen grondslag biedt voor een dergelijke wijze van berekening. Nu artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb niet uitdrukkelijk bepaalt dat (tevens) rekening wordt gehouden met de nog genoten inkomsten acht de rechtbank de door verweerder gehanteerde wijze van berekening in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat kader merkt de rechtbank op dat het aan de wetgever is om indien de tekst van een bepaling niet in overeenstemming is met de achterliggende gedachte van een regeling, daarin op uitdrukkelijk wijze te voorzien. 4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. 5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking hebben, is de rechtbank niet gebleken. 6 De rechtbank ziet, gelet op het bovenstaande, aanleiding te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht dient te worden vergoed. 3 Beslissing De rechtbank, Recht doende: 1 verklaart het beroep gegrond; 2 vernietigt het bestreden besluit; 3 bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 5 gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, rechter, en door deze en mr. P. de Haas, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op: 4 december 2008. Rechtsmiddel Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op