Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8606

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800597/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap STEPAh N.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het produceren, verpakken en opslaan van grondstoffen, tussen- en eindproducten bestemd voor de kunststof- en papierindustrie aan de Boekeloseweg 272 te Hengelo.


Uitspraak

200800597/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats] (Overijssel), en de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo (Overijssel), appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap STEPAh N.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het produceren, verpakken en opslaan van grondstoffen, tussen- en eindproducten bestemd voor de kunststof- en papierindustrie aan de Boekeloseweg 272 te Hengelo. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting Omgevingsrecht) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, en [appellant sub 2] en de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: [appellant sub 2] en de stichting ROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, beroep ingesteld. De stichting Omgevingsrecht heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008. [appellant sub 2] en de stichting ROM hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2008, waar de stichting Omgevingsrecht, [appellant sub 2] en de stichting ROM, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp (hierna: Middelkamp), en het college, vertegenwoordigd door drs. P. Drent en ing. D. Broer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting STEPAh N.V., vertegenwoordigd door dr. W.S. Slettenhaar en ing. D.D.G. Remmers, als partij gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er is nog een stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr. 200706330/1) zijn de statutaire doelen van de stichting ROM en de stichting Omgevingsrecht zo veelomvattend dat ze onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichtingen rechtstreeks is betrokken bij het in die uitspraak bestreden besluit. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat is gebleken dat de stichting ROM en de stichting Omgevingsrecht geen feitelijke werkzaamheden verrichten in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb waaruit blijkt dat haar belang rechtstreeks bij de in die uitspraak bestreden besluit is betrokken. Ten slotte heeft de Afdeling in die uitspraak in aanmerking genomen dat de stichting ROM en de stichting Omgevingsrecht door het optreden in rechte geen bundeling van rechtstreeks bij het in die uitspraak bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn. 2.1.2. Gelet op het onderwerp van het bestreden besluit is er naar het oordeel van de Afdeling geen relevant verschil met het in genoemde uitspraak bestreden besluit. Derhalve is niet gebleken dat de stichting Omgevingsrecht en de stichting ROM krachtens hun statutaire doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigen in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De stichting Omgevingsrecht en de stichting ROM kunnen dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt. Het beroep van de stichting Omgevingsrecht is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en de stichting ROM is, voor zover het is ingesteld door de stichting ROM, niet-ontvankelijk. 2.2. Het college stelt zich op het standpunt, dat de door Middelkamp namens [appellant sub 2] ingediende zienswijzen niet tijdig zijn ingediend, nu Middelkamp niet binnen de wettelijke termijn van zes weken heeft aangetoond dat hij door [appellant sub 2] is gemachtigd om namens hem een zienswijze in te dienen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het college Middelkamp niet in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen teneinde het geconstateerde verzuim te herstellen. Er is dan ook geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 2] om die reden niet-ontvankelijk te achten. 2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. [appellant sub 2] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot trillinghinder. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de hierop betrekking hebbende beroepsgronden niet-ontvankelijk. 2.4. [appellant sub 2] voert aan dat de zoneberekening en de rapporten over bodembescherming die voor een beoordeling van het ontwerp redelijkerwijs nodig waren, niet ter inzage hebben gelegen. 2.4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan. 2.4.2. De voor een vergunningprocedure gebruikelijke stukken hebben ter inzage gelegen. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp niet ter inzage hebben gelegen. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant sub 2] voert aan dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 3:11, derde lid, van de Awb door niet tijdig afschriften van de ter inzage gelegde stukken te verstrekken. Naar hun mening dienen de afschriften dezelfde dag verstrekt te worden. 2.5.1. Ingevolge artikel 3:11, derde lid, van de Awb verstrekt het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift van de ter inzage gelegde stukken. 2.5.2. Blijkens de stukken is door Middelkamp op de laatste dag dat de stukken ter inzage lagen om afschriften van de ter inzage gelegde stukken verzocht. De stukken zijn die dag gekopieerd en aan hem verzonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2008 in zaak nr. 200702083/1) bestaat in deze feiten en omstandigheden geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet heeft voldaan aan zijn verplichting om desgevraagd een afschrift te verstrekken van de ter inzage gelegde stukken. 2.6. [appellant sub 2] voert aan dat de door hem ingediende zienswijzen ten onrechte niet bij de beslissing op de aanvraag betrokken zijn. 2.6.1. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. Ingevolge artikel 3:16, tweede lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 3:16, derde lid, zijn de artikelen 6:9 en 6:10 op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3:16, derde lid, van de Awb, zijn zienswijzen tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn zijn ontvangen. Ingevolge het tweede lid zijn zienswijzen bij verzending ter post tijdig ingediend, indien zij voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, mits zij niet later dan één week na afloop van de termijn zijn ontvangen. 2.6.2. Het ontwerp van het besluit is op 31 oktober 2007 ter inzage gelegd, zodat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen, gelet op artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Awb, is geëindigd op 11 december 2007. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 2] bij brief van 11 december 2007 zienswijzen heeft ingediend. Blijkens het daarop geplaatste ontvangststempel, is deze brief op 12 december 2007, daags na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen, binnengekomen. Het moet er, gelet op het vorenstaande, voor worden gehouden dat de zienswijzen uiterlijk de laatste dag van de termijn ter post zijn bezorgd, zodat de zienswijzen, gelet op artikel 6:9, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 3:16, derde lid, van de Awb, nu zij binnen een week na afloop van de termijn zijn ontvangen, tijdig zijn ingediend. Het college had de zienswijzen van [appellant sub 2] dan ook niet buiten behandeling mogen laten. De zienswijzen van de [appellant sub 2] zijn echter gelijkluidend aan de zienswijzen van de stichting Omgevingsrecht, welke het college wel heeft beoordeeld, zodat [appellant sub 2] niet in zijn belangen is geschaad en de Afdeling grond ziet vernietiging achterwege te laten. 2.7. [appellant sub 2] voert aan dat het college ten onrechte de dag na de terinzagelegging zijn besluit heeft genomen. Daardoor zijn de belangen van andere belanghebbenden mogelijk niet meegenomen. Zienswijzen die niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen zijn, zijn ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb immers nog tijdig ingediend. 2.7.1. Dit betoog, wat daarvan ook zij, kan niet leiden tot vernietiging, nu binnen een week na afloop van de termijn geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zodat geen belanghebbenden zijn benadeeld. 2.8. Het beroep van de stichting Omgevingsrecht is niet-ontvankelijk. Het beroep van de [appellant sub 2] en de stichting ROM is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Omgevingsrecht niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, voor zover het is ingesteld door de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, niet-ontvankelijk; III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover het de beroepsgrond inzake trilling betreft, niet-ontvankelijk IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Bijleveld lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 271-433.