Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8647

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800969/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] (hierna: de Maatschap) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij en akkerbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800969/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] (hierna: de Maatschap) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij en akkerbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: Bont voor Dieren) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2008, waar Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door M.M.L. van Lankvelt, werkzaam bij de gemeente, en R.J.M.B. Derks zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Maatschap, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting is door de Maatschap met het oog op de belanghebbendheid van Bont voor Dieren de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Op grond van artikel 2 van de statuten van Bont voor Dieren heeft Bont voor Dieren tot doel het beschermen van pelsdieren tegen lijden, pijn, schade, kwelling en uitroeiing, één en ander in de meest ruime zin. De stichting tracht haar doel te bereiken door het tegengaan van het dragen van elke soort bont en door het beëindigen van het vangen en fokken van pelsdieren ten behoeve van bont. Tevens heeft Bont voor Dieren tot doel het milieu en de natuur te beschermen in de meest ruime zin. Zij tracht deze doeleinden te bereiken door aanwending van alle wettige en gepaste middelen, waaronder het verstrekken van voorlichting, het benaderen van overheden en het voeren van juridische procedures. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden - waarvan is gebleken dat deze onder meer bestaan uit het geven van voorlichting en informatie, het voeren van campagne tegen de verkoop en het dragen van bont met gebruik van de verschillende media, overleg met verschillende overheden en het voeren van politieke lobby - van oordeel dat Bont voor Dieren door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Gelet op het bovenstaande moet Bont voor Dieren als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden aangemerkt. 2.2. Bont voor Dieren betoogt dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting niet kan voldoen aan de in de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3 van de vergunning neergelegde geluidgrenswaarden. 2.2.1. Het college stelt dat de in voorschrift 6.1.2 opgenomen geluidgrenswaarde voor de dagperiode alsmede de in voorschrift 6.1.3 opgenomen geluidgrenswaarde voor incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie onjuist zijn. Bedoeld was om voor deze waarden aan te sluiten bij het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport - 41 dB(A) voor de dagperiode, onderscheidenlijk 43 dB(A) voor incidentele situaties -, hetgeen abusievelijk niet is gebeurd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt wat de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3 betreft in zoverre voor vernietiging in aanmerking. 2.3. Bont voor Dieren betoogt dat op een hoogte groter dan 1,5 meter overschrijding van de geluidgrenswaarden zal optreden, nu het akoestisch rapport zich beperkt tot berekeningen op 1,5 meter, terwijl de voorschriften waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld ook op grotere hoogte gelden en het een feit van algemene bekendheid is dat op grotere hoogte het geluidimmissieniveau hoger is. 2.3.1. Het college stelt dat in voorschrift 6.1.1 is bepaald dat het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, gaat in zoverre uit van de Handleiding. Volgens de Handleiding bedraagt de beoordelingshoogte voor het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode onderscheidenlijk 1,5 meter, 5 meter en 5 meter. Zowel uit voorschrift 6.1.1 als uit het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport is volgens het college af te leiden op welke hoogte de geluidgrenswaarden gelden. 2.3.2. De Afdeling ziet in hetgeen Bont voor Dieren betoogt geen aanknopingspunt te twijfelen aan de juistheid van de door het college beschreven wijze waarop de beoordeling van de geluidimmissie van de vergunde activiteiten in dit geval dient plaats te vinden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de gestelde geluidgrenswaarden - beoordeeld volgens de in voorschrift 6.1.1 voorgeschreven wijze - niet haalbaar zouden zijn. De beroepsgrond faalt. 2.4. Bont voor Dieren betoogt dat uit de vergunning niet duidelijk blijkt wat de frequentie is van de afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie. Ook voorschrift 6.1.3 geeft hierover geen uitsluitsel. 2.4.1. Het college voert aan dat zowel uit de vergunning als uit het akoestisch rapport blijkt dat de incidentele bedrijfssituatie, te weten de afvoer van mest, in het najaar, met ten hoogste acht vrachtwagens in de dagperiode, maximaal zes keer per jaar plaatsvindt. 2.4.2. Uit de considerans van het bestreden besluit en de conclusie van het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport blijkt voldoende duidelijk dat de incidentele bedrijfssituatie maximaal zes keer per jaar plaatsvindt. De beroepsgrond faalt. 2.5. Bont voor Dieren betoogt dat ten aanzien van de geluidgrenswaarden ten onrechte controlevoorschriften ontbreken. 2.5.1. Het college stelt dat het opnemen van controlevoorschriften in zoverre overbodig is, nu reeds uit het akoestisch rapport zou blijken dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. 2.5.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid daarin in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.5.3. Geluidgrenswaarden zijn voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge het vierde lid van dit artikel dienen aan de vergunning in zoverre ook zogenoemde controlevoorschriften te worden verbonden. De omstandigheid dat het akoestisch rapport mede steunt op metingen maakt dit niet anders. Nu aan de vergunning geen controlevoorschriften zijn verbonden ten aanzien van de geluidgrenswaarden, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De door het college ter zitting genoemde vergelijking met de situatie in de zaak nr. 200703386/1 (uitspraak van 2 april 2008) doet zich hier niet voor, reeds omdat in die situatie in het desbetreffende voorschrift geen (emissie)grenswaarde was gesteld, waardoor artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing was. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. 2.6. Bont voor Dieren voert aan dat de aanvraag ten onrechte is getoetst aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in plaats van aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). 2.6.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de per 1 januari 2007 van kracht zijnde Wet geurhinder blijft indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. Onderhavige aanvraag is ingediend op 20 december 2006. Het college brengt terecht naar voren dat ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder deze aanvraag diende te worden beoordeeld aan de hand van de toentertijd van kracht zijnde Wet stankemissie. De enkele omstandigheid dat de aanvraag laatstelijk op 6 juni 2007 nog is gewijzigd en aangevuld maakt dit niet anders, in aanmerking genomen dat de aanvrager niet heeft beoogd de aanvraag van 20 december 2006 in te trekken of een nieuwe aanvraag in te dienen. De wijzigingen en aanvullingen hebben plaatsgevonden voordat het ontwerpbesluit van 31 juli 2007 ter inzage is gelegd en de wijzigingen - van het aanvraagformulier en de plattegrondtekening - en de aanvullingen - met een akoestisch onderzoek en een luchtkwaliteitonderzoek - zijn niet van dien aard dat moet worden gesproken van een nieuwe aanvraag. De beroepsgrond faalt. 2.7. Bont voor Dieren betoogt dat de ingevolge de Wet stankemissie in samenhang met de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) minimaal aan te houden afstand niet kan worden behaald met de in de aanvraag opgenomen installatie voor mechanische ventilatie. Volgens Bont voor Dieren kunnen de ventilatoruitlaten niet als de enige emissiepunten worden aangemerkt, omdat het mechanisch ventilatiesysteem niet afdoende werkt. 2.7.1. Het college voert aan dat mede uit zijn zienswijze op het deskundigenbericht blijkt dat het ventilatiesysteem afdoende functioneert en dat kan worden voldaan aan voorschrift 7.1.2 van de vergunning. Daarnaast brengt het college naar voren dat de Maatschap naar aanleiding van het deskundigenbericht het ventilatiesysteem heeft geautomatiseerd, als gevolg waarvan de naleving van voorschrift 7.1.2 nog beter is gewaarborgd, en het doek van de zijwanden van de stallen heeft vervangen door kunststof. 2.7.2. De inrichting ligt in een gebied waarop de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie van toepassing zijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling stankemissie wordt de afstand tussen een veehouderij en een voor stank gevoelig object gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een mestverwerkinginstallatie of dierenverblijf. Ingevolge artikel 1 van deze Regeling wordt onder emissiepunt verstaan: punt waar de lucht buiten het geheel of gedeeltelijk overdekt dierenverblijf of buiten de mestverwerkinginstallatie treedt, dan wel naar buiten wordt gebracht; begrenzing van het niet-overdekt verblijf. In voorschrift 7.1.2 is bepaald dat het emissiepunt van het ventilatiesysteem op minimaal 125 meter van de woon- en verblijfsruimten van de woning Hoekstraat 4 moet zijn gelegen. De ventilatoren in stal 4 dienen ervoor zorg te dragen dat deze altijd in onderdruk worden gehouden, tenzij hierin geen dieren worden gehouden. Deuren, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van goederen, dieren en/of personen, en ramen van stal 4 moeten gesloten worden gehouden. 2.7.3. Niet in geschil is dat aan de uit de Regeling stankemissie voortvloeiende en in voorschrift 7.1.2 vastgelegde minimale afstand van 125 meter tussen het emissiepunt van het ventilatiesysteem en het dichtstbijzijnde voor geur gevoelige object wordt voldaan. 2.7.4. Ten aanzien van de vraag of het college in dit geval voor de bepaling van het emissiepunt kon uitgaan van voornoemde ventilatoruitlaten, is uit de stukken, waaronder de zienswijze van het college op het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat met het in de inrichting aanwezige ventilatiesysteem kan worden voldaan aan de in voorschrift 7.1.2 van de vergunning neergelegde eis dat in stal 4 een permanente onderdruk wordt gerealiseerd, waardoor geen ventilatieverliezen door andere openingen dan de hiervoor aangeduide ventilatoruitlaten zullen optreden. Het college is voor de bepaling van het emissiepunt dan ook terecht uitgegaan van de ventilatoruitlaten. De beroepsgrond faalt. 2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. 2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 18 december 2007 voor zover daarbij in de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3 voor de dagperiode onjuiste geluidgrenswaarden zijn gesteld en aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden ter controle van de geluidgrenswaarden; III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij de Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxmeer aan de Stichting Bont voor Dieren onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V. gelast dat de gemeente Boxmeer aan de Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 159-579.