Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8696

Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5848 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen kinderbijslag. Appellant kon onder alle gegeven omstandigheden het leven hier te lande nog niet onmiddellijk in al zijn facetten hebben opgepakt ten tijde in geding, respectievelijk minder dan een kwartaal, minder dan een half jaar hierna. Verplaatsing van het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant naar Nederland kon zich naar het oordeel van de Raad realiter eerst langs lijnen van een meer redelijke marge van gewenning, aanpassing en geleidelijkheid voltrekken.


Uitspraak

07/5848 AKW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2007, 06/3685 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 11 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen onder kenmerk 06/3685 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak. Namens de Svb is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 november 2008, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. M. Raaijmakers, advocaat te Hoofddorp, terwijl de Svb zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant heeft vanaf 1985 weliswaar geruime tijd in Nederland gewoond, maar daarna is hij een aanzienlijke tijd weggeweest. Hij heeft voor een zwaar strafrechtelijk vergrijp, verband houdend met drugssmokkel, waarvoor hij veroordeeld is, vanaf 30 april 2001 tot 5 oktober 2005 in Duitsland in detentie gezeten. Zijn zus is toen voor zijn [in] 1991 geboren zoon [naam zoon] gaan zorgen en ontving voor hem tot en met het vierde kwartaal van 2005 kinderbijslag. Appellant keerde in de loop van het vierde kwartaal van 2005 naar Nederland terug. En zijn zus, op wier naam het huurcontract van een op persoonlijke titel door haar verworven woning stond, is in de loop van 2006 teruggekeerd naar haar eigen gezin in Zweden. Appellant die met zijn zoon in de woning is blijven wonen heeft op eigen titel kinderbijslag voor zijn zoon aangevraagd. Daarbij gaat het in dit geding om de twee eerste kwartalen van 2006 met als peildata 1 januari en 1 april 2006. Hierop heeft de beschikking op bezwaar van de Svb van 10 augustus 2006, welke weigering van kinderbijslag over die kwartalen handhaaft, betrekking. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft over het eerste en tweede kwartaal van 2006, omdat hij toen niet als verzekerd ingezetene in de zin van artikel 6 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) kon worden aangemerkt. 2.1. Daarbij heeft de rechtbank - kort samengevat - aangegeven dat bij een verblijf in het buitenland van meer dan drie jaar het middelpunt van het maatschappelijk leven niet langer in Nederland ligt en dat bij terugkomst geleidelijk, afhankelijk van de omstandigheden, een duurzame band met Nederland zal ontstaan. Weliswaar bezit appellant de Nederlandse nationaliteit, zodat volgens de rechtbank sprake is van een sterke juridische binding, maar daarnaast acht de rechtbank van belang dat appellant op de peildata van de betrokken kwartalen in 2006 nog maar betrekkelijk kort in Nederland verbleef. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant nog niet over zelfstandige woonruimte beschikte, waardoor geen sprake is van een sterke economische binding met Nederland. Het ontvangen van een Anw-uitkering na het overlijden van zijn vrouw in 1995 doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat appellant het leven in al zijn facetten in Nederland weer had opgepakt. Dat appellant vanaf 5 oktober 2005 weer de voogdij over zijn kind had toegewezen gekregen betekent volgens de rechtbank niet dat al sprake was van een sterke sociale binding. 3. Appellant heeft in hoger beroep doen benadrukken dat hij voor april 2001 16 jaar in Nederland heeft gewoond, dat zijn zoon in Nederland is geboren, dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, onmiddellijk na zijn detentie in Duitsland naar Nederland is teruggekeerd, dat hij voogd van zijn kind is en wel zelfstandige woonruimte in Nederland bij zijn zuster bezat. 4. De Raad is evenwel met de rechtbank, in overeenstemming met de zienswijze van de Svb, van oordeel dat op de in geding zijnde peildata 1 januari en 1 april 2006 nog niet gezegd kan worden dat de bindingen met Nederland dusdanig waren, met toepassing van de artikelen 2, 3, en 6 van de AKW en vaste rechtspraak ter zake, dat appellant weer als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. Hij overweegt daartoe als volgt. 4.1. Weliswaar bezit appellant de Nederlandse nationaliteit en daardoor een toereikende juridische binding. Echter, wat de economische binding betreft heeft appellant de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat die anders dan als zwak was aan te merken. Appellant was destijds zelf geen huurder en bezat als zodanig geen zelfstandige woonruimte door in de huurwoning van zijn zuster in trekken, die zich daar tijdelijk met de opvoeding van zijn zoon had belast. Appellant had voorts geen werk in loondienst of als zelfstandige en genoot ook geen loonvervangende uitkering. Evenmin in te zien valt, hoe de Anw-uitkering welke appellant wel genoot, zijn economische binding met Nederland versterkte. Voorts was de sociale binding met Nederland door de langdurige detentie van appellant van circa 4,5 jaar in het buitenland en het daarna hervonden nog prille verblijf hier te lande tussen oktober 2005 tot aan de peildata 1 januari en 1 april 2006 niet weer zodanig aangetrokken dat die reeds zonder meer voldoende was te achten. De zuster had voor zijn zoon en diens schoolgang gezorgd doch er waren tijdens de detentie geen noemenswaardige feitelijke contacten tussen hen en appellant als vader geweest om de banden met Nederland en de opvoeding van de zoon alhier in concreet traceerbare en verifieerbare mate te onderhouden. Daardoor kon door appellant, eerst weer daadwerkelijk optredend als voogd van zijn kind na terugkeer in oktober 2005, onder alle gegeven omstandigheden het leven hier te lande nog niet onmiddellijk in al zijn facetten hebben opgepakt ten tijde in geding, respectievelijk minder dan een kwartaal, minder dan een half jaar hierna. Verplaatsing van het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant naar Nederland kon zich naar het oordeel van de Raad realiter eerst langs lijnen van een meer redelijke marge van gewenning, aanpassing en geleidelijkheid voltrekken. 4.2. De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. 4.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.) C. de Blaeij. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene. RB