
Jurisprudentie
BG8706
Datum uitspraak2008-10-13
Datum gepubliceerd2009-01-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers149867 / KG ZA 08-473
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers149867 / KG ZA 08-473
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opheffing van bodembeslag dat is gelegd op goederen van echtgenoot van de belastingschuldige.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149867 / KG ZA 08-473
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.D. Witteveen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER V.D. BELASTINGDIENST/RANDMEREN,
zetelend te Zwolle,
gedaagde,
vertegenwoordigd door mevrouw Y.D.M. Zoomers en de heer F.G.H. van der Kamp.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Ontvanger genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiseres]
- de pleitnota van de Ontvanger.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] en de heer [A] (verder: [de heer A]) hebben elkaar ongeveer vijf jaar geleden leren kennen en hebben sedert ongeveer vier jaar een relatie.
2.2. Op 15 mei 2005 hebben [eiseres] en [de heer A] een samenlevingscontract laten opstellen door de notaris. In artikel 5 van dit contract is opgenomen dat de inboedel die is aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding eigendom is van [eiseres].
2.3. Op 16 mei 2006 zijn [eiseres] en [de heer A] gehuwd. Ten behoeve daarvan hebben zij op 15 mei 2006 huwelijkse voorwaarden laten opstellen door de notaris.
In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat de echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
2.4. [de heer A] voldoet sinds november 2007 niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de Belastingdienst. Behalve aanslagen in de Inkomstenbelasting en aanslagen bijdrage Zorgverzekeringswet, is er sedert 12 maart 2008 sprake van een nog te betalen aanslag Omzetbelasting ad EUR [bedrag] exclusief rente.
2.5. Omdat betaling uitbleef, zijn dwangbevelen uitgevaardigd. Op 29 mei 2008 heeft de Ontvanger executoriaal beslag gelegd op roerende zaken van [eiseres] die zich op dat moment op de bodem van [de heer A] bevonden.
2.6. [eiseres] heeft tegen het gelegde beslag beroep ingesteld overeenkomstig artikel 22 lid 1 IW. Het beroep is op 19 augustus 2008 door de Directeur afgewezen.
2.7. Sedert 27 mei 2008 staat er een nieuwe Omzetbelastingaanslag open, die nog door [de heer A] betaald moet worden.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert uitvoerbaar bij voorraad:
I. opheffing van het beslag van de Ontvanger;
II. indien het onder I gevorderde wordt afgewezen, veroordeling van de Ontvanger tot opschorting van de invorderingsprocedure althans op een wijze welke de voorzieningenrechter billijk acht bij gebreke waarvan de Ontvanger een dwangsom van EUR 25.000,00 verbeurt;
III. veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij zich niet kan vinden in het beleid van de Ontvanger om het beslag als het onderhavige, waarbij sprake is van een huwelijk waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, te handhaven, nu zij de eigendom heeft van de beslagen goederen en derhalve een sterker recht heeft dan de Ontvanger.
3.3. De Ontvanger voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Van het spoedeisend belang van [eiseres] bij het gevorderde is in voldoende mate gebleken, mede gezien de reeds aangekondigde executie van de roerende zaken van [eiseres] op dinsdag 14 oktober 2008.
4.2. De Ontvanger heeft aan het bodembeslag een (geld)vordering uit hoofde van verschuldigde omzetbelasting ten grondslag gelegd. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat dit bodembeslag voor zakelijke schulden gelegd mag worden op roerende zaken die zich bevinden op de bodem van de belastingschuldige en die dienen ter stoffering.
Er mag in dit kader ook beslag gelegd worden op zaken die toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige voor de invordering van belastingschulden die materieel tijdens het huwelijk zijn ontstaan. De echtgenoot zal het beslag moeten gedogen.
4.3. Nu de Ontvanger ter zitting heeft erkend dat de inbeslaggenomen auto van [eiseres], met kenteken [kenteken], niet dient ter stoffering en dus niet onder het bodembeslag valt, kan het op deze auto gelegde beslag worden opgeheven.
4.4. [eiseres] heeft ten aanzien van het beslag op de resterende roerende zaken primair aangevoerd dat het gelegde beslag in strijd is met art. 1 van het Eerste protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (verder: EVRM). Het bodemrecht is een uitzondering op art. 1 van het Eerste protocol van het EVRM, waarin is opgenomen dat eenieder recht heeft op ongestoord genot van zijn eigendom. Weliswaar heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in 1995 geoordeeld dat het in de Gasus-zaak (Europese Hof voor de Rechten van de Mens 23 februari 1995, appl. 15375/89) gelegde bodembeslag de proportionaliteitstoets wel doorstond, volgens [eiseres] verschilt de onderhavige casus zodanig van de Gasus-zaak dat het nu gelegde bodembeslag de proportionaliteitstoets niet doorstaat. [eiseres] is namelijk geen handelscrediteur van [de heer A], maar zij heeft een affectieve relatie met hem. Zij heeft niets verkocht en geleverd aan [de heer A], maar zij wil slechts de eigendom van de door haar gekochte zaken behouden. Het gelegde beslag heeft dan ook te verstrekkende gevolgen in relatie tot het doel, namelijk het innen van belastingen.
4.5. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] niet in haar betoog.
Het recht op ongestoord genot van eigendom is als grondrecht (mensenrecht) betrekkelijk zwak. Art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM maakt dat duidelijk door de toegelaten beperkingen van dat recht. Het enkele feit dat goederen zich op de bodem van de belastingplichtige bevinden brengt in dit kader mee dat die goederen vatbaar zijn voor beslag en uitwinning door de fiscus voor schulden van die belastingplichtige. Verhaal op de voet van art. 22 lid 3 IW 1990 op goederen van een derde die zich bevinden op de bodem van de belastingplichtige is dan ook verenigbaar met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, nu art. 22 lid 3 IW 1990 wordt aangemerkt als een wettelijke bepaling die de Staat noodzakelijk oordeelt om de betaling van belasting te verzekeren. In de door [eiseres] aangehaalde Gasus-zaak heeft het Europese Hof bovendien expliciet bevestigd dat het bodembeslag gelegd op zaken van een handelscrediteur die onder eigendomsvoorbehoud aan de beslagdebiteur zijn geleverd, de proportionaliteitstoets doorstaat. Weliswaar betreft dit arrest alleen het bodembeslag dat is gelegd op zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en het beleid van de fiscus om dit voorbehouden eigendom niet te ontzien, de voorzieningenrechter vermag echter niet in te zien waarom anders geoordeeld zou moeten worden ten aanzien van het in de Leidraad Invordering 2008 (verder Leidraad) neergelegde vergelijkbare beleid dat de eigendomsrechten van degenen met wie de belastingdebiteur (al dan niet gehuwd) samenwoont niet worden ontzien. De enkele omstandigheid dat het bodembeslag eigendommen betreft van de buiten gemeenschap gehuwde echtgenoot met wie de belastingplichtige een affectieve relatie heeft, levert naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval geen disproportionaliteit op tussen het gelegde bodembeslag en de daarmee gepaard gaande – wettelijk vastgelegde - inmenging van overheidswege in het eigendomsrecht van de echtgenote van de belastingplichtige.
4.6. Subsidiair voert [eiseres] aan dat het handelen van de fiscus in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Uit de Leidraad Invordering blijkt volgens [eiseres] dat de fiscus het eigendomsrecht van een derde in die gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde, ontziet. Het terughoudend beleid van de fiscus geldt echter niet in een aantal uitzonderingsgevallen terwijl er wel sprake is van reële eigendom van de derde, zoals wanneer zaken toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige. Nu de beslagen goederen gekocht zijn door [eiseres] en ook in haar bezit zijn, is er geen twijfel over dat de reële eigendom van haar is. Gelijke gevallen worden dan ook ongelijk behandeld door de reële eigendom in het ene geval wel en in het andere geval niet te ontzien.
4.7. Het bodemrecht is wettelijk vastgelegd in art. 22, derde lid, IW 1990. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft het bodemrecht niet in strijd geacht met de bepalingen van het EVRM. Ook het beleid van de fiscus, zoals verwoord in de Leidraad Invordering, staat vast.
Art. 22, derde lid, IW 1990 biedt, voor zover het de invordering betreft van de aldaar genoemde belastingsaanslagen op de aldaar bedoelde zaken, derden geen mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de inbeslagneming. Deze beperking biedt de mogelijkheid de belastingschuld te verhalen op de desbetreffende zaken, ook als deze niet aan de belastingschuldige toebehoren, maar hierbij dient, nadat met betrekking tot de juridische verhoudingen voldoende duidelijkheid is verkregen, voor overwegingen van billijkheid en eisen van goed beleid een grote plaats te worden ingeruimd. In dat beleid past dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in de gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde. Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.
Alhoewel er sprake kan zijn van reële eigendom van de derde is er echter in een vijftal situaties in de regel geen sprake van een terughoudend beleid. Hieronder valt de situatie waarin zaken toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige terwijl de echtelieden onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Ook ten aanzien van andere samenlevingsverbanden dient het terughoudende beleid niet onverkort te worden toegepast.
4.8. Het terughoudend beleid ten aanzien van derden betreft beleid dat de fiscus zichzelf heeft opgelegd. Op dit terughoudend beleid ten aanzien van derden heeft de fiscus een uitzondering gemaakt voor onder andere echtgenoten, maar de Leidraad bepaalt tevens dat deze uitzondering “in de regel” wordt toegepast. Niet nader is omschreven in welke gevallen vervolgens van de uitzondering voor echtgenoten kan worden afgeweken. Nu het standpunt van de Ontvanger, zoals weergegeven onder 4.2., overeenkomt met het bepaalde in de Leidraad moet de vraag worden beantwoord of het beleid van de fiscus op dit afwijkende punt ten aanzien van de derde-echtgenoot in casu strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.
4.9. Ratio van de bepaling inzake het bodemrecht is het voorkomen van misbruik en situaties waarin het voorrecht van de fiscus wordt gefrustreerd. Ook indien duidelijk sprake is van samenspanning tussen de belastingschuldige en de derde, waarbij in een poging verhaal op de goederen te bemoeilijken de juridische eigendomssituatie wordt gefingeerd, kan in geen enkel geval aanleiding bestaan voor een terughoudend beleid.
Dat in het onderhavige geval sprake is van misbruik dan wel van samenspanning tussen [eiseres] en [de heer A], is echter niet gesteld of gebleken. Ook van versluiering van eigendomsverhoudingen waardoor het bodemrecht zou worden gefrustreerd is voorshands niet gebleken.
Het onderscheid dat in de Leidraad wordt gemaakt tussen echtgenoten/samenwonenden enerzijds en andere derden anderzijds berust op de praktische grond dat bij echtgenoten en andere samenlevingsvormen doorgaans vrijwel niet is na te gaan of er sprake is van reële eigendom.
4.10. Nu in het onderhavige geval de fiscus uitdrukkelijk heeft erkend dat de beslagen zaken eigendom zijn van [eiseres] en evenmin is gebleken van misbruik van het bodemrecht dan wel van samenspanning tussen [eiseres] en [de heer A], doet zich de vraag voor welk feitelijk en juridisch onderscheid er in het onderhavige geval nog bestaat tussen de positie van [eiseres] en die van een derde-niet echtgenoot die tot een belastingschuldige in een zakelijke verhouding staat. Het onderscheid dat in de Leidraad wordt gemaakt tussen echtgenoten enerzijds en andere derden anderzijds berust - zoals onder 4.10. reeds genoemd - op de praktische grond dat bij echtgenoten (en andere samenlevingsvormen) vrijwel niet is na te gaan of er sprake is van reële eigendom. In het onderhavige geval is echter uitdrukkelijk erkend dat [eiseres] de reële eigendom van de beslagen roerende zaken heeft, zodat – nu reële eigendom door de fiscus wordt ontzien – [eiseres] op één lijn dient te worden gesteld met derden die de reële eigendom hebben. De fiscus dient zich daarom ook ten aanzien van [eiseres] terughoudend op te stellen.
4.11. In HR 22 april 1994, NJ 1994/560 heeft de Hoge Raad overigens geoordeeld dat bodembeslag door de overheid op inboedelgoederen waarvan de echtgenote eigenares is voldoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak die voor de overheid bestaat om de betaling van belasting te verzekeren in situaties dat deze betaling gemakkelijk zou kunnen worden gefrustreerd doordat bij echtgenoten en bij andere samenwonenden de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot zaken in de gemeenschappelijke woning vrijwel niet zijn vast te stellen, mede door de mogelijkheid van op voorkoming van verhaal gerichte afspraken. Volgens de Hoge Raad geldt deze rechtvaardiging mede voor de gevallen dat de andere echtgenoot of samenwonende aanvoert dat omtrent de eigendom van de inbeslaggenomen zaken geen enkele onzekerheid bestaat, nu de hier bedoelde regel, wil deze daadwerkelijk aan het daarmee beoogde doel beantwoorden, naar haar aard meebrengt dat elke discussie op dit punt wordt uitgesloten. In de onderhavige casus heeft [eiseres] echter niet alleen aangevoerd dat de beslagen roerende zaken haar eigendom zijn, de Ontvanger heeft dit ook uitdrukkelijk erkend. De discussie omtrent de eigendomsvraag behoeft dus niet uitgesloten te worden, aangezien er geen enkele discussie gevoerd behoeft te worden. Nu er in dit geval geen onderzoek behoeft te worden verricht naar de eigendom van zaken in de gemeenschappelijke woning, is er voorshands ook geen voldoende rechtvaardiging om een echtgenoot anders te behandelen dan andere derden-bodembeslagenen.
4.12. Gezien het vorenstaande is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een wezenlijk ongelijke behandeling van [eiseres]. De Ontvanger heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze ongelijke behandeling gerechtvaardigd zou zijn.
De Ontvanger heeft ter zitting slechts nog opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat dat het inkomen van de eenmanszaak van [de heer A] gemeenschappelijk door [eiseres] en [de heer A] werd ontvangen en dat ook de crediteuren van het bedrijf van [de heer A] van zowel de rekening van [eiseres] als van de rekening van [de heer A] zijn betaald. Voor zover de Ontvanger hiermee heeft willen aanvoeren dat de eigendomsverhoudingen tussen [eiseres] en [de heer A] zijn versluierd doordat inkomen vanuit de eenmanszaak van [de heer A] is aangewend voor de aanschaf van de beslagen roerende zaken waarvan [eiseres] de – onbetwiste - eigendom heeft verkregen, beoordeelt de voorzieningenrechter deze stelling als speculatief en onvoldoende onderbouwd.
4.13. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het op 29 mei 2008 door de Ontvanger gelegde beslag dient te worden opgeheven.
4.14. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 254,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten x tarief II EUR 452,00)
Totaal EUR 1.243,44
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. heft op het op 29 mei 2008 door de Ontvanger ten laste van [eiseres] gelegde beslag,
5.2. veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.243,44,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2008.