Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8851

Datum uitspraak2008-11-27
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4977 WAO + 07/4978 WAO + 07/4979 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering van betaalde WAO-uitkeringen van BV III. Overgang van onderneming van BV I naar BV II en naderhand een soortgelijke overgang van BV II naar BV III. Aan de duidelijke redactie van art. 75b, lid 2, WAO kan geen steekhoudende argumentatie worden ontleend om bij de overgang van onderneming de WAO-uitkeringen van betrokkenen toe te rekenen aan BV II. Daardoor zijn de gebruikelijke regels van het BW zoals artikel 7:666 van toepassing, en kunnen betrokkenen uit dien hoofde niet als uitkeringsgerechtigde werknemers van BV II worden beschouwd. Gerelateerd aan de overgang van onderneming van BV II naar BV III stelt de Raad vast dat gegeven het bepaalde in art. 75b, lid 3, WAO het te dekken risico niet ziet op een tweetal werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid kennelijk niet in dienstbetrekking geacht konden worden te staan tot de overdragende onderneming, te dezen BV II.


Uitspraak

07/4977 WAO 07/4978 WAO 07/4979 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 augustus 2007, 06/1752, 06/1753 en 06/1754 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: [BV III] (hierna: BV III), en appellant. Datum uitspraak: 27 november 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Namens BV III is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Namens appellant is verschenen mr. P.R.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. BV III heeft zich doen vertegenwoordigen door besturend vennoot [naam vennoot], alsmede mw. [V.], met bijstand van mr. A.F.Th.M. Heutink, advocaat te Gennep. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen relevante feiten juist en niet wezenlijk betwist door partijen zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak. 2.2. Daarin is vastgesteld dat [BV I] (hierna: BV I) op 27 oktober 2000 failliet is gegaan en dat haar werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] hierna: betrokkenen, in de periode voor faillietverklaring arbeidsongeschikt zijn geworden. Daarbij is onder verwijzing naar artikel 7:666 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voldoende komen vast te staan dat betrokkenen niet in dienstbetrekking zijn komen te staan tot [BV II] (hierna: BV II), dat BV I bij wege van doorstart op 1 november 2000 heeft overgenomen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst tussen BV II en beide betrokkenen. Per 1 mei 2001 heeft BV III de activiteiten overgenomen. De rechtbank concludeert dat onder de gegeven omstandigheden het zijn van eigen risicodrager per 1 juli 2004 van BV III zich niet over betrokken ex-werknemers van BV I kan uitstrekken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat appellant, zoals uit een op bezwaar genomen besluit van 5 september 2006 voortvloeit, ten onrechte heeft bepaald dat BV III met ingang van 1 juli 2004 de WAO-uitkeringen van betrokkenen dient te betalen. Tevens is hierdoor de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte heeft bepaald dat de WAO-uitkeringen, die door appellant onverschuldigd aan betrokkenen zijn betaald, van BV III dienen te worden teruggevorderd. De rechtbank ziet derhalve noch een toereikende grondslag voor genoemd op bezwaar genomen besluit, noch voor een tweetal op bezwaar genomen verhaalsbesluiten van 4 oktober 2006, waaruit de verplichting zou voortvloeien de uitkeringen van betrokkenen te verhalen op appellant. 3. Appellant heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 75b van de WAO met betrekking tot het inlooprisico bij een overgang van onderneming na faillissement - doen aanvoeren dat de betalingen van de WAO-uitkeringen van betrokkenen terecht aan de BV III zijn toegerekend en dat de rechtbank ten onrechte de beroepen ongegrond heeft verklaard. Vaststaat immers dat betrokkenen op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dienst van BV I waren. Nu sprake is van een overname na faillissement van de BV I door BV II ging het risico van arbeidsongeschiktheid van betrokkenen over op BV II. Na overname van BV II door BV III ging het risico van arbeidsongeschiktheid van betrokkenen vervolgens over op BV III. Volgens appellant dienen door eigen risicodrager te worden de WAO-uitkeringen van betrokkenen vanaf het moment dat BV III eigen risicodrager werd door BV III te worden betaald. Dat betrokkenen nimmer in dienst zijn getreden van BV II doet daaraan volgens appellant niet af. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat hij terecht de aan betrokkenen betaalde WAO-uitkeringen van BV III heeft teruggevorderd. 4. De Raad overweegt te dien aanzien als volgt. 4.1. Vastgesteld moet worden dat op 1 november 2000 sprake is geweest van een overgang van onderneming van BV I naar BV II en op 1 mei 2001 van een soortgelijke overgang van BV II naar BV III. Een relevant verschil voor de beoordeling van dit geding bestaat hierin dat slechts in de laatste situatie sprake was van een overgang van onderneming naar een eigen risicodrager, zijnde BV III. De betrokken (ex-)werknemers [werknemer 2] en [werknemer 1] waren evenwel slechts kenbaar in dienst bij BV I. Zij werden arbeidsongeschikt voor het faillissement op 27 oktober 2000 van die onderneming en kwamen daarna niet in dienst bij de BV II na de doorstart op 1 november 2000. 4.2. Naar het oordeel van de Raad kan, anders dan appellant meent, aan de duidelijke redactie van artikel 75b, tweede lid van de WAO geen steekhoudende argumentatie worden ontleend om bij de overgang van onderneming op 1 november 2000 de WAO-uitkeringen van betrokkenen toe te rekenen aan BV II, omdat bij deze transactie geen eigen risico dragende onderneming betrokken was. Daardoor zijn de gebruikelijke regels van het BW zoals artikel 7:666 van toepassing, en kunnen betrokkenen uit dien hoofde niet als uitkeringsgerechtigde werknemers van BV II worden beschouwd. De Raad heeft daarenboven in de wetsgeschiedenis, met name in de memorie van toelichting evenmin enig aanknopingspunt gevonden om de uitleg van laatstgenoemde bepaling op te rekken in de zin zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting is bepleit. De mogelijke bestuurlijke wenselijkheid hiervan in het licht van elkaar snel opvolgende overgangen van onderneming maakt dat bij gebreke van een dat ondervangende wettelijke grondslag voor de Raad niet anders. 4.3. Gerelateerd aan de overgang van onderneming van BV II naar BV III op 1 mei 2001 stelt de Raad voorts vast dat het gegeven het bepaalde in het derde lid van artikel 75b van de WAO te dekken risico niet ziet op een tweetal werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid kennelijk niet in dienstbetrekking geacht konden worden te staan tot de overdragende onderneming, te dezen BV II. 4.4. Reeds hierom kan het hoger beroep van appellant niet slagen en komt de aangevallen uitspraak, zij het op enigermate verbeterde gronden voor bevestiging in aanmerking. 4.5. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om over te gaan tot een veroordeling van appellant in de proceskosten van BV III in hoger beroep op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand en op € 500,-- wegens verletkosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de kosten van BV III tot een bedrag van € 644,-- aan rechtsbijstand en aan verletkosten € 500,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) R.B.E. van Nimwegen. IJ