
Jurisprudentie
BG8933
Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6162 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6162 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering. Minder dan 15% arbeidsongeschikt. Chronisch recidiverende slijmbeursontsteking aan het rechterschoudergewricht. Geen objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. Functies zijn geschikt. Nadere toelichting in hoger beroep. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
06/6162 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2006, 05/3986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Namens appellant is mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als voorman/schoonmaker voor 40 uren per week. Op 18 oktober 2001 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld wegens spannings- en schouderklachten. Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dat besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 september 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Nadat appellant tegen dit besluit bij de rechtbank beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij brief van 9 december 2004 de rechtbank laten weten het besluit van 17 september 2003 in te trekken. Bij uitspraak van 11 januari 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 september 2003 bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 25 juli 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
7 januari 2003 (wederom) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de met betrekking tot appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De primaire verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en informatie verkregen van de behandelend orthopedisch chirurg P.G. Vermes. Blijkens het schrijven van Vermes van 22 oktober 2002 lijdt appellant aan een chronisch recidiverende slijmbeursontsteking aan het rechterschoudergewricht en dient hij handelingen boven de horizontale lijn zoveel mogelijk te vermijden. De verzekeringsarts heeft aan de hand van zijn onderzoeks-bevindingen een FML opgesteld waarin zowel psychische als fysieke beperkingen zijn opgenomen. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Met betrekking tot de psychische beperkingen heeft de rechtbank opgemerkt dat de verzekeringsarts de psychische draagkracht van appellant op een aantal punten beperkt heeft geacht, dat appellant eerst sinds 13 augustus 2004 onder behandeling is bij een psychiater, dat deze psychiater geen uitspraak heeft willen doen omtrent de situatie ten tijde in geding en dat de rechtbank overigens in het dossier geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat appellant op psychisch gebied ernstiger is beperkt dan het Uwv heeft aangenomen.
2.2. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank acht gelet op de beschikbare gegevens het voldoende aannemelijk dat appellant op 17 oktober 2002 in staat moest worden geacht met zijn beperkingen de bij de schatting gebruikte functies te vervullen. De verdiensten in deze functies overstijgen het zogenoemde maatmanloon, zodat er bij appellant geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat, nadat het besluit van 17 september 2003 was ingetrokken, appellant niet in de gelegenheid is gesteld opnieuw te worden gehoord. Aangezien het bestreden besluit volgens haar inhoudelijk op goede gronden berust, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven inzake de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Hij volhardt in zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, zodat hij niet in staat is de bij de schatting gebruikte functies te vervullen en hij derhalve aanspraak kan maken op een (gedeeltelijke) WAO-uitkering. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de arbeidskundige grondslag van de schatting niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid, toetsbaarheid en verifieer-baarheid. Hij vordert het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de ten onrechte niet toegekende uitkering. Tot slot heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het door haar daarop gebaseerde oordeel met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en maakt die tot de zijne. Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. Evenmin als in beroep heeft appellant in
hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen.
4.1.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. Hoewel het Uwv eerst in hoger beroep een als genoegzaam aan te merken nadere toelichting heeft gegeven op de bij de geselecteerde functies aangebrachte signaleringen zal de Raad daaraan geen gevolgen verbinden, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de mate van arbeidsonge-schiktheid van appellant terecht op minder dan 15% is vastgesteld en, zij het op een andere grond, reeds had beslist tot vernietiging van het bestreden besluit en instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over ten onrechte niet uitbetaalde uitkering dient te worden afgewezen.
4.3. Wat betreft het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat zijn verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn uitsluitend ziet op het aandeel van het Uwv in deze procedure. Appellant heeft er op gewezen dat het Uwv vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 27 januari 2003 tot het besluit van 17 september 2003 en vervolgens vanaf de brief van 9 december 2004, waarbij het besluit van 17 september 2003 is ingetrokken, tot het bestreden besluit van 25 juli 2005 er in totaal ruim 15 maanden over heeft gedaan om een beslissing op het bezwaar te nemen.
4.3.2. De Raad stelt vast dat de gehele procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv tot de datum van deze uitspraak ongeveer zes jaar heeft geduurd. Noch in de aard van de onderhavige procedure, noch in de opstelling van appellant is een rechtvaardiging te vinden voor deze lange duur, zodat de Raad tot het oordeel komt dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
4.3.3. De Raad stelt vervolgens vast dat het bestuurlijk aandeel de periode vanaf 28 januari 2003 tot 17 september 2003 en vanaf 9 december 2004 tot 25 juli 2005 betreft; in totaal ruim 15 maanden. Gelet op het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding concludeert de Raad dat appellant onredelijk lang is afgehouden van een inhoudelijke beoordeling door de rechter van zijn zaak. Het bestreden besluit komt ook op die grond voor vernietiging in aanmerking. Voorts is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant niet een gevoel van spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van de schending van de redelijke termijn. De Raad kent daarom aan appellant ten laste van het Uwv een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 1000,-.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1000,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.
JL