
Jurisprudentie
BG8945
Datum uitspraak2008-12-06
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2066 WAO + 07/2067 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2066 WAO + 07/2067 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Weigering WW-uitkering omdat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Uit de summiere stellingen van appellant ten aanzien van diens beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden kan de Raad niet afleiden dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit aangaande de WW-uitkering onjuist is geweest.
Uitspraak
07/2066 WAO
07/2067 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 februari 2007, 06/4718 en 06/4736 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 13 november 1996 in het genot van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellant op 30 november 2005 was onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts en nadat hij op 5 december 2005 een gesprek had gehad met een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2006 bepaald op minder dan 15% en is de WAO-uitkering van appellant per die datum ingetrokken.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Nadat appellant in een hoorzitting zijn bezwaren had toegelicht en nadat een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts een onderzoek had verricht, heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 9 mei 2006 het bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van
8 februari 2006 gehandhaafd.
1.3. Appellant heeft op 2 maart 2006 een WW-uitkering aangevraagd ingaande op 8 februari 2006. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het Uwv die uitkering niet toegekend onder de overweging dat appellant per 8 februari 2006 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 25 april 2006 ongegrond is verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak die beroepen ongegrond verklaard.
2.1. Ten aanzien van de WAO-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank was voorts, met het Uwv, van oordeel dat appellant per
8 februari 2006 in staat moest worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
2.2. Ten aanzien van de ontzegging van de WW-uitkering heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat en dat er ten aanzien van hem meer lichamelijke beperkingen moeten worden aangenomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan zich ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering verenigen met het oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. De Raad volstaat er dan ook mee om naar de uitspraak van de rechtbank te verwijzen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de medische informatie die in hoger beroep is ingebracht óf reeds bij het Uwv bekend was en betrokken is geweest bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant, óf betrekking heeft op een datum na de datum hier in geding. Ten aanzien van de door appellant ingebrachte rapportage van de bedrijfsarts Ramlal overweegt de Raad diens van de bevindingen van het Uwv afwijkende conclusies niet te volgen aangezien deze afwijkingen, anders dan met een verwijzing naar de ook bij het Uwv bekende informatie afkomstig van de behandelende sector, niet zijn onderbouwd.
4.2. Uit de summiere stellingen van appellant ten aanzien van diens beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden kan de Raad niet afleiden dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit aangaande de WW-uitkering onjuist is geweest.
4.3. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW