
Jurisprudentie
BG9015
Datum uitspraak2008-12-19
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6041 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6041 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening studiefinanciering. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning van een partnertoeslag over de maanden waarin de echtgenote van betrokkene minder dan 32 uren heeft gewerkt en waarover is teruggevorderd, onjuist was.
Uitspraak
07/6041 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 september 2007, 06/2388 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.M.G. Weel-Krimp, advocaat te Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft betrokkene met ingang van 1 augustus 2001 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) toegekend, aanvankelijk voor een driejarige beroepsopleiding aan het Nova College te Haarlem en vanaf september 2004 (in aansluiting op twee maanden overbruggingsfinanciering) voor een bacheloropleiding Management, Economie en Recht aan de Hogeschool Inholland te Haarlem.
1.2. Bij brief van 20 november 2002 heeft betrokkene aan appellante verzocht hem extra studiefinanciering toe te kennen, omdat hij gehuwd is en een zoon van 4 maanden oud heeft. Daarbij is door betrokkene aangegeven dat zijn echtgenote geen studiefinanciering krijgt omdat zij de Belgische nationaliteit heeft en uit België komt.
1.3. In januari 2003 heeft de echtgenote van betrokkene desgevraagd een formulier ‘Partner student’ ingevuld en bij appellante ingediend. Op dit formulier is vermeld dat zij vanaf september 2002 een opleiding Bedrijfsadministratie volgt aan het Nova College te Haarlem. Verder is vermeld dat zij sinds november 2002 op zaterdagen in een supermarkt werkt en inmiddels eenmaal een maandsalaris heeft ontvangen van ongeveer € 180,-.
1.4. Vervolgens is, in aanvulling op de eerder toegekende studiefinanciering, met ingang van 1 november 2002 een zogenoemde partnertoeslag aan betrokkene toegekend.
1.5. Bij besluiten van 9 en 13 januari 2006 heeft appellante de beschikkingen waarbij over de jaren 2003, 2004 en 2005 studiefinanciering met inbegrip van een partnertoeslag aan betrokkene is toegekend (hierna: oorspronkelijke beschikkingen) herzien in die zin dat de toekenning van een partnertoeslag geheel ongedaan is gemaakt alsook een bedrag van € 18.051,72 van betrokkene is teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat bij controle is gebleken dat de echtgenote van betrokkene een opleiding volgde waarvoor recht op studiefinanciering bestaat.
1.6. Het door betrokkene tegen de primaire besluiten tot herziening en terugvordering ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 5 juli 2006 (hierna: besluit op bezwaar) door appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 3.4 van de WSF 2000. Daartoe is overwogen dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren, aangezien betrokkene geen recht had op een partnertoeslag. Immers, zijn echtgenote werkte gemiddeld minstens 32 uren per maand en had in principe zelf recht op studiefinanciering. Verder is overwogen dat betrokkene (daarom) wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren, zodat herzien mocht worden op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de WSF 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene en beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Overwogen is daartoe dat niet aannemelijk geworden is dat betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren, aangezien de echtgenote van betrokkene in 2003 in diverse maanden minder dan 32 uren heeft gewerkt en op geen enkele manier uit de destijds voor betrokkene beschikbare informatie kan worden afgeleid dat appellante niet-Nederlandse onderdanen van lidstaten van de Europese Unie met ingang van 2003 beschouwt als migrerend werknemers die in aanmerking kunnen komen voor volledige studiefinanciering, indien zij gedurende de controleperiode gemiddeld 32 uur of meer per maand hebben gewerkt.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak het standpunt ingenomen dat de echtgenote van betrokkene in de jaren 2003, 2004 en 2005 in een groot aantal maanden wèl tenminste 32 uren heeft gewerkt en betrokkene zonder meer redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning van een partnertoeslag over die maanden onjuist was. Bovendien had het, gelet op de summiere informatie in het voorlichtingsmateriaal over het 32-uurscriterium en het tijdsgelang toenemend aantal uren dat betrokkenes echtgenote maandelijks werkte, op de weg van betrokkene en zijn echtgenote gelegen om nadere informatie in te winnen over de voorwaarden waaronder niet-Nederlandse onderdanen van lidstaten van de Europese Unie in aanmerking komen voor studiefinanciering. In dat geval zou betrokkene, aldus appellante, hebben vernomen dat voor die groep studerenden tevens recht op studiefinanciering bestaat indien in een controletijdvak gemiddeld tenminste 32 uur per maand is gewerkt. Verder heeft appellante gesteld dat waar het de jaren 2004 en 2005 betreft, de herziening alsnog kan worden gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de WSF 2000. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangegeven dat artikel 3.21 van de WSF 2000 in de weg staat aan het met terugwerkende kracht alsnog studiefinanciering toekennen aan de echtgenote van betrokkene. Voorts heeft appellante aangegeven geen aanleiding te zien om de herziening en het bedrag van de terugvordering op enigerlei wijze te matigen.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat indien zijn echtgenote begin 2003 studiefinanciering had aangevraagd, appellante afwijzend op deze aanvraag had beslist, omdat niet werd voldaan aan de voorwaarden waaraan niet-Nederlandse onderdanen van lidstaten van de Europese Unie moeten voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Indien en voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren, is bovendien - aldus betrokkene - niet aannemelijk geworden dat hij ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die beschikkingen onjuist waren. Betrokkene heeft zich ter zitting van de Raad bereid verklaard om over de maanden ten aanzien waarvan blijkt dat zijn echtgenote zelf in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering, aan appellante terug te betalen het verschil tussen het bedrag van de partnertoeslag en het bedrag aan studiefinanciering waarvoor zijn echtgenote in aanmerking had kunnen komen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Artikel 3.4, eerste lid, van de WSF 2000 luidt als volgt:
‘1. Aan een studerende met een partner die financieel van hem afhankelijk is en die niet in aanmerking komt voor studiefinanciering, wordt een toeslag voor een partner toegekend.’.
4.3. Ingevolge artikel 7.1 van de WSF 2000 is appellante bevoegd een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend te herzien op grond van de in het tweede lid opgesomde feiten. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid kan appellante met terugwerkende kracht de toekenning van studiefinanciering alsnog in overeenstemming met de wet brengen. Dit impliceert dat de rechter bij toetsing van een besluit op bezwaar waarbij een belastend herzieningsbesluit is gehandhaafd in beginsel allereerst dient te beoordelen of en zo ja in hoeverre de beschikking die is herzien onjuist was en of bij het herzieningsbesluit de toekenning van studiefinanciering alsnog (meer) in overeenstemming is gebracht met de wet. Vervolgens beoordeelt de rechter of - indien is herzien op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de WSF 2000 - betrokkene wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend onjuist was.
4.4.1. In het onderhavige geding gaat appellante ervan uit dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren voor zover daarbij een partnertoeslag is toegekend en dat bij het herzieningsbesluit de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene alsnog in overeenstemming is gebracht met de wet door de toekenning van een partnertoeslag ongedaan te maken. Appellante baseert dit op de omstandigheid dat betrokkene ingevolge artikel 3.4 van de WSF 2000 geen recht had op een partnertoeslag, omdat zijn echtgenote zelf in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering. De vaststelling dat de echtgenote van betrokkene zelf in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering wordt door appellante gebaseerd op de door betrokkene verstrekte inkomensgegevens. Daaruit is afgeleid dat zijn echtgenote in 2003, 2004 en 2005 gemiddeld minstens 32 uren per maand werkte, zodat zij, als onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, ingevolge de door appellante gehanteerde beleidsregels is aan te merken als migrerend werknemer en onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit in aanmerking had kunnen komen voor studiefinanciering.
4.4.2. Met betrekking tot de benadering zoals die is weergegeven onder 4.4.1 overweegt de Raad dat voordat bij een herzieningsbesluit ervan kan worden uitgegaan dat een partner, anders dan aanvankelijk is verondersteld, in aanmerking komt voor studiefinanciering, inzichtelijk en verifieerbaar moet zijn dat die partner voldeed aan alle materiële vereisten voor toekenning van studiefinanciering, zoals inschrijving als (voltijds) studerende bij een onderwijsinstelling voor aanspraakgevend onderwijs gedurende het gehele herzieningstijdvak. De Raad acht het enkele feit dat appellante ingevolge haar beleidsregels de echtgenote van betrokkene geen studiefinanciering had mogen onthouden (indien zij daartoe een aanvraag had ingediend) op grond van haar niet-Nederlandse nationaliteit, derhalve een te smalle basis voor het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde herzieningsbesluit. Uiterlijk bij het besluit op bezwaar had het gehandhaafde herzieningsbesluit moeten zijn voorzien van een deugdelijke toelichting en motivering, op grond waarvan voldoende inzicht was geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing was verschaft van de feitelijke grondslag waarop het herzieningsbesluit berust. Nu dit niet is geschied, is het besluit op bezwaar strijdig met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.1. Gelet op overweging 4.4.2 staat vooralsnog geenszins in rechte vast dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren voor zover daarbij een partnertoeslag aan betrokkene is toegekend. Voor zover te zijner tijd zou komen vast te staan dat dit wèl het geval is en met het oog op een snelle definitieve beëindiging van het geschil tussen appellante en betrokkene overweegt de Raad het volgende.
4.5.2. Appellante heeft aan het herzieningsbesluit ten grondslag gelegd dat betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning van een partnertoeslag onjuist was (artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de WSF 2000).
4.5.3. Bij de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de oorspronkelijke beschikkingen onjuist waren, aangezien de echtgenote van betrokkene in 2003 in diverse maanden minder dan 32 uren heeft gewerkt en op geen enkele manier uit de destijds voor betrokkene beschikbare informatie kan worden afgeleid dat appellante niet-Nederlandse onderdanen van lidstaten van de Europese Unie met ingang van 2003 beschouwt als migrerend werknemers die in aanmerking kunnen komen voor volledige studiefinanciering, indien zij gedurende de controleperiode gemiddeld 32 uur of meer per maand hebben gewerkt.
4.5.4. De Raad stelt vast dat appellante eerst in haar beleidsregel met het kenmerk AG/OCW/MT-05.11 van 4 maart 2005, in werking getreden op 23 maart 2005 (datum publicatie), heeft neergelegd dat bij toepassing van het 32-uurscriterium met terugwerkende kracht tot en met het controlejaar 2003 wordt uitgegaan van gemiddelden, terwijl voordien door appellante voor iedere maand afzonderlijk een absoluut 32-uurscriterium (als minimum) werd gehanteerd. Gelet hierop acht de Raad niet aannemelijk dat betrokkene eerder dan op z’n vroegst in de loop van maart 2005 op enigerlei wijze op de hoogte heeft kunnen komen van het feit dat appellante bij de toepassing van het 32-uurscriterium uitgaat van gemiddelden.
De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning van een partnertoeslag over de maanden waarin de echtgenote van betrokkene minder dan 32 uren heeft gewerkt en waarover is teruggevorderd, onjuist was. In dit verband wijst de Raad er overigens nog op dat in de door de IB-Groep uitgegeven brochure voor niet-Nederlandse studerenden over 2003 is vermeld dat bij minimaal 32 uur werkzaam zijn (geweest) onder meer moet worden overgelegd een werkgeversverklaring waaruit blijkt dat er een dienstverband van minimaal 32 uur per maand is (geweest). Blijkens de gedingstukken had de echtgenote van betrokkene niet meer dan een arbeidscontract voor 2 tot 12 uur per week. Het gaat de Raad te ver om bij een zodanig duidelijke brochuretekst van betrokkene te verlangen dat hij na lezing ervan toch nog twijfel had gehad en contact met de IB-Groep had opgenomen om te verifiëren of zijn echtgenote als (bij binnenkomst nog niet, maar later bij het jaar werken wel) migrerend werknemer bij aanvraag wel of niet aanspraak op toekenning van studiefinanciering over 2003 had. Dit zou anders kunnen zijn, indien de echtgenote van betrokkene structureel aanzienlijk meer uren per maand had gewerkt dan 32, maar daarvan is in dit geval geen sprake, afgaande op het door appellante bij brief van 22 februari 2007 aan de rechtbank overgelegde overzicht (waarin, wat 2003 betreft, de maand november tweemaal is opgenomen met verschillende aantallen uren en uitbetaalde bedragen, waarvoor geen verklaring is afgegeven).
4.5.5. Aangezien de mogelijkheid om de grondslag van het herzieningsbesluit te wijzigen niets kan afdoen aan hetgeen overwogen is onder 4.4.2 en het reeds daarom niet aangewezen is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar geheel of gedeeltelijk in stand te laten, komt de Raad thans niet toe aan een beoordeling van de stelling van appellante dat het herzieningsbesluit alsnog gedeeltelijk kan worden gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de WSF 2000.
5. Op grond van rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en met 4.5.5 komt de Raad tot de conclusie dat het besluit op bezwaar niet door de eraan ten grondslag gelegde motivering kan worden gedragen. Dit betekent dat het door appellante ingestelde hoger beroep faalt, de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - moet worden bevestigd en appellante alsnog een nieuw besluit op het bezwaarschrift van betrokkene moet nemen.
6. Met het oog op het door appellante nog te nemen nieuwe besluit op bezwaar en voor het geval bij dat besluit niet (ten volle) aan betrokkene zal worden tegemoet gekomen, wijst de Raad erop dat appellante alsdan nog zal moeten bezien of in het kader van herziening van de aan betrokkene toegekende partnertoeslag geen (en waarom niet) rekening kan worden gehouden met het bedrag aan studiefinanciering waarop de echtgenote van betrokkene over 2003, 2004 en 2005 aanspraak zou hebben gehad, indien zij tijdig een aanvraag daartoe zou hebben ingediend. Daarbij is tevens van belang dat
- ondanks de pogingen die door betrokkene zijn ondernomen om hierover helderheid te verkrijgen - nog altijd niet duidelijk is of en zo ja over welke maanden zij daarvoor in aanmerking zou hebben kunnen komen.
7. De Raad acht termen aanwezig om appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand en € 19,- voor reiskosten, in totaal derhalve € 341,-. Aangezien in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
8. Van appellante wordt geen griffierecht geheven, nu de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt met verbetering van gronden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 341,-, te betalen door de Informatie Beheer Groep aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C. Palmboom.
TM