Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9024

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800362/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 december 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800362/1. Datum uitspraak: 7 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: Bont voor Dieren) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2008, waar de Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door E. Kramer en M. van Gils, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bont voor Dieren betoogt dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de zienswijze die de Stichting VMDLT op 11 augustus 2006 over het eerste ontwerpbesluit heeft ingebracht. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken op welke elementen van de zienswijze van de Stichting VMDLT door het college inhoudelijk niet is ingegaan. De beroepsgrond faalt. 2.2. Bont voor Dieren betoogt dat het college de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de inrichting ten onrechte heeft getoetst aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 en daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het ECN-rapport "Fijn stof uit stallen", gepubliceerd op 12 december 2006 (hierna: het ECN-rapport). Voorts betoogt Bont voor Dieren dat het college de emissie van zwevende deeltjes vanuit de inrichting ten onrechte niet heeft onderzocht. Volgens Bont voor Dieren is het college bij de beantwoording van de vraag of de grenswaarden voor zwevende deeltjes worden overtreden ten onrechte uitgegaan van gegevens over de achtergrondconcentratie uit 2005. In dit verband verwijst Bont voor Dieren naar het rapport "Fijn stof nader bekeken" van het Milieu- en Natuurplanbureau, gepubliceerd in 2005, meer in het bijzonder naar de relatie die daarin wordt gelegd tussen de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes en het aantal dagen met een daggemiddelde boven 50 microgram per m3. Volgens dit rapport bedraagt bij een jaargemiddelde concentratie van 31 microgram per m3 het aantal dagen met een daggemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 dan het nog juist toegestane aantal van 35. Volgens Bont voor Dieren bedroeg de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes in 2006 in het betreffende gebied 31 microgram per m3, zodat verlening van de onderhavige vergunning, die een uitbreiding van het aantal dierplaatsen behelst, ertoe zou kunnen leiden dat de jaargemiddelde concentratie hoger wordt dan 31 microgram per m3, met als gevolg dat de norm voor de daggemiddelde concentratie meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden. 2.2.1. Het college stelt dat vanwege de datum van het ontwerpbesluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 wel van toepassing is en dat bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes het ECN-rapport niet behoefde te worden betrokken. Het college gaat uit van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes van 29 microgram per m3 uit 2005 in het betreffende gebied en gaat er voorts vanuit dat de uitbreiding van de inrichting niet zal leiden tot een noemenswaardige (toename van de) emissie van zwevende deeltjes, waardoor de jaargemiddelde concentratie niet boven 31 microgram per m3 uit zal komen. Eveneens het rapport "Fijn stof nader bekeken" volgend, vloeit daaruit volgens het college voort dat de norm voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes niet meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden. Daarbij wordt erop gewezen dat bij de bedrijfsvoering geen gebruik wordt gemaakt van bronnen van zwevende deeltjes als droog voer of strooisel. Het college stelt dat voor zover zou moeten worden uitgegaan van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes uit 2006, zoals Bont voor Dieren betoogt, deze na aftrek van de bijdrage van zeezout uitkomt op 27,6 microgram per m3. Ook in dat geval zal de bijdrage van de uitbreiding van de inrichting niet leiden tot overschrijding van de jaargemiddelde concentratie van 31 microgram per m3. 2.2.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden. Bij de Wet van 11 oktober 2007 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt, dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet. Aangezien in het bestreden besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 als toetsingskader is gehanteerd, is het besluit in zoverre in strijd met titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt. 2.2.3. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen worden gelaten. 2.2.4. De verleende vergunning heeft betrekking op het uitbreiden van een bestaande nertsenhouderij voor het houden van 5.990 fokteven (met bijbehorende pups en reuen) naar 12.000 fokteven (met bijbehorende pups en reuen). Ten behoeve hiervan wordt de ruimte tussen de bestaande stallen overkapt waaronder nertsenkooien worden geplaatst. Gelet op de aard en de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde bedrijfsactiviteiten, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat in het onderhavige geval vergunningverlening invloed heeft op de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1) moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingssystematiek bestaat voor de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. Voor de beoordeling van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes heeft het bevoegd gezag in genoemde zaak een vergelijking gemaakt met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, aangezien dit huisvestingssysteem enigszins is te vergelijken met de huisvesting van nertsen. De vergelijking met het houden van legpluimvee is door de Afdeling in bovenvermelde uitspraak aanvaardbaar geacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200800984/1) verschilt het ECN-rapport in zoverre met de in genoemde zaak nr. 200602240/1 gehanteerde benadering, dat in het ECN-rapport op basis van het fosfaatgehalte van de mest van nertsen een correctiefactor is toegepast waardoor de emissie van zwevende deeltjes veroorzaakt door het houden van nertsen op een hogere waarde uitkomt dan die van legpluimvee. In het ECN-rapport wordt opgemerkt dat ook deze methode feitelijk onjuist is, omdat nertsen zich qua emissie van zwevende deeltjes moeilijk laten vergelijken met legpluimvee. De toepassing van de in het ECN-rapport genoemde emissiefactoren is niet bij of krachtens een wettelijke regeling voorgeschreven, noch is gebleken dat deze emissiefactoren zijn opgenomen in enige beleidsregel of richtlijn. Mede gezien het voorbehoud dat in het ECN-rapport zelf wordt gemaakt ten aanzien van de juistheid van de gehanteerde methode, mocht het college aan dit rapport voorbijgaan. 2.2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verweerder op deugdelijke wijze heeft onderzocht welke bijdrage de onderhavige inrichting zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college niet op voorhand uitgaan van de veronderstelling dat de bijdrage aan de concentratie van zwevende deeltjes vanwege de uitbreiding van de inrichting zodanig laag zal zijn, dat voldaan kan worden aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting geldende normen voor luchtkwaliteit. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3. Bont voor Dieren betoogt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften te ruim zijn en te weinig bescherming bieden. Het college heeft het gebied waarin de betreffende inrichting is gelegen ten onrechte aangemerkt als landelijk gebied met veel agrarische activiteiten en ten onrechte aan de vergunning de aan de gemeentelijke nota "Geluid voor bedrijven" op basis van deze gebiedstypering ontleende geluidnormen verbonden. 2.3.1. Bij het aan de vergunning verbinden van geluidvoorschriften heeft het college de gemeentelijke nota "Geluid voor bedrijven" van mei 2007 betrokken, waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van geluidhinder veroorzaakt door inrichtingen is vastgelegd. Deze nota is een gemeentelijke nota industrielawaai als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In deze nota worden verschillende gebiedstypen onderscheiden, waarbij aan ieder type gebied geluidgrenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode zijn verbonden. Het gebied waarin onderhavige inrichting is gelegen is in de gemeentelijke nota als 'landelijk gebied met veel agrarische activiteit' aangemerkt. De bijbehorende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en voor het maximale geluidniveau zijn als voorschrift 8.1.1 onderscheidenlijk voorschrift 8.1.2 aan de vergunning verbonden. Uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport blijkt dat de inrichting ruimschoots aan deze normen zal kunnen voldoen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college bij de typering 'landelijk gebied met veel agrarische activiteit' kunnen aansluiten en de daarbij behorende geluidgrenswaarden in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. Bont voor Dieren betoogt onder verwijzing naar de van de vergunning deel uitmakende plattegrondtekening met werknr. 95KM1 dat de inrichting zich bevindt op minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, althans staat onvoldoende vast dat zulks niet het geval is. 2.4.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. 2.4.2. Voor de beoordeling of het verlenen van de vergunning in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij is bepalend hetgeen is aangevraagd en vergund. In het bestreden besluit is bepaald dat de bij de aanvraag ingediende en gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning. Zoals Bont voor Dieren tijdens het verhandelde ter zitting heeft toegelicht, en door het college niet is weersproken, moet uit de situering van de inrichting op de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening met werknr. 95KM1 worden afgeleid, dat de kortste afstand van een tot de inrichting behorend dierenverblijf en het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied minder dan 250 meter bedraagt. Het bestreden besluit is hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij. De omstandigheid dat uit een in opdracht van het college uitgevoerde afstandsmeting in het veld zou zijn gebleken dat in de feitelijk aanwezige situatie de kortste afstand van een tot de inrichting behorend dierenverblijf en het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied 260 meter bedraagt, vermag hieraan niet af te doen. Deze beroepsgrond slaagt. 2.5. Het beroep van Bont voor Dieren is gegrond. Nu de bijdrage van de inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes en de strijdigheid met artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de Stichting Bont voor Dieren gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 5 december 2007, kenmerk Wm 3528; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij de Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan de Stichting Bont voor Dieren onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan de Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009 159-579.