Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9054

Datum uitspraak2007-06-18
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB06/1776
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de ontvanger eiser aansprakelijk heeft gesteld.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB06/1776 Uitspraakdatum: 18 juni 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen, verweerder. Procesverloop 1.1 Verweerder heeft eiser bij beschikking met dagtekening 2 december 2005 tot een bedrag van € 11.196,53 aansprakelijk gesteld voor een niet betaalde naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan [X] B.V. 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2006 de aansprakelijkstelling gehandhaafd. 1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 21 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 juli 2006, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007 te Leeuwarden. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. 1.6 Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank. Motivering Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast: 2.1 Naar aanleiding van een bij [X] B.V.(de BV), waarvan eiser directeur- grootaandeelhouder is, ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder aan deze vennootschap voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 met dagtekening 24 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 12.244,--. Hierbij heeft verweerder aan de BV bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 6.122,-- en heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.910,-- aan heffingsrente aan de BV in rekening gebracht. De naheffingsaanslag diende vóór 7 januari 2004 te worden betaald. 2.2 Bij brief van 30 december 2003 heeft [Y] namens de BV bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Hierbij heeft hij verzocht om uitstel van betaling tot 1 februari 2004. Bij brief van 22 januari 2004 heeft [Y] namens de BV nogmaals verzocht om uitstel van betaling van de naheffingsaanslag. Vervolgens heeft [Y] namens de BV bij brief van 16 maart 2004 het bezwaar ingetrokken. Hierbij heeft hij ten aanzien van de betaling van de naheffingsaanslag om een betalingsregeling verzocht. 2.3 Bij brieven van 15 april 2004 en 21 april 2004 heeft verweerder het verzoek van de BV om een betalingsregeling afgewezen, omdat verweerder het aan de BV gezonden verzoekformulier niet had terugontvangen respectievelijk de BV geen zekerheid had geboden. 2.4 Bij brief van 23 april 2004 heeft [Y] namens de BV zekerheid aangeboden ten aanzien van de gevraagde betalingsregeling. Hierop heeft verweerder bij brief van 19 mei 2004 ten aanzien van de betaling van de naheffingsaanslag een betalingsregeling vastgesteld. 2.5 Bij brief van 3 juni 2004 heeft verweerder de BV meegedeeld dat ten aanzien van de naheffingsaanslag een bedrag van € 5.000,-- niet op tijd is betaald. De BV heeft vervolgens op 8 juli 2004 dit bedrag betaald. 2.6 Verweerder heeft bij brief van 28 juli 2004 aangegeven dat de BV ten aanzien van het op de naheffingsaanslag nog openstaande bedrag van € 10.363,53 tot uiterlijk op 30 september 2004 uitstel van betaling krijgt. Omdat de betaling van dit bedrag uitbleef, heeft verweerder bij brief van 18 oktober 2004 het verleende uitstel van betaling ingetrokken. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat het verschuldigde bedrag binnen tien dagen na dagtekening van genoemde brief moet worden betaald. 2.7 Bij brief van 9 december 2004 heeft verweerder het door [Y] namens de BV herhaalde verzoek om uitstel van betaling van de naheffingsaanslag afgewezen. 2.8 Bij beschikking van 2 december 2005 heeft verweerder eiser aansprakelijk gesteld ten aanzien van het op de naheffingsaanslag nog openstaande bedrag van in totaal € 11.196,53. Volgens de bij deze beschikking gevoegde specificatie heeft dit bedrag voor een bedrag van € 10.363,53 betrekking op het bedrag van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag inclusief boete en heffingsrente en voor een bedrag van € 833,-- op invorderingsrente. Bij de aansprakelijkstelling heeft verweerder aangegeven dat de betalingsonmacht van de BV niet is gemeld op grond waarvan volgens hem een vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur bestaat. Geschil 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor het op de naheffingsaanslag nog openstaande bedrag van in totaal € 11.196,53. 3.2 Eiser heeft aangevoerd dat er in het jaar 2004 diverse malen zowel schriftelijk als telefonisch contact is geweest met de heer [Z] van de belastingdienst te Heerenveen inzake de betalingsonmacht van de BV. Verder heeft hij gesteld dat van onbehoorlijk bestuur geen sprake is. 3.3 Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat er geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Bovendien is volgens hem sprake van onbehoorlijk bestuur. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) is een lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger. 4.2 Uit artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (het Besluit) volgt dat onverwijld wil zeggen uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de verschuldigde belasting op aangifte behoort te zijn afgedragen of voldaan. 4.3 Op grond van het tweede lid van artikel 7 van het Besluit kan de onderhavige mededeling, in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, voor zover die omstandigheid niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag. 4.4 Artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet ontleent aan het niet of niet op juiste wijze voldoen aan de verplichting de betalingsonmacht te melden het vermoeden dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. De bestuurder wordt daarmee aansprakelijk voor de betaling van de betreffende belastingschulden. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam geen mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan. 4.5 Zo het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Besluit (zie hiervoor onder punt 4.3) in casu van toepassing zou zijn, had, nu de vervaldag van de naheffingsaanslag 7 januari 2004 is, de betalingsonmacht van de BV uiterlijk op 21 januari 2004 moeten worden gemeld bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - op wie tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder de bewijslast rust - op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de mededeling van betalingsonmacht uiterlijk op deze datum heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn stelling dat - in de periode voorafgaand aan 21 januari 2004 - zowel schriftelijk als telefonisch contact is geweest met de heer [Z] van de belastingdienst te Heerenveen inzake de betalingsonmacht van de BV heeft eiser niets aangedragen. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat de namens de BV bij verweerder ingediende verzoeken om uitstel van betaling zoals hiervoor onder punt 2.2 bedoeld niet als een mededeling in de zin van het tweede lid van artikel 36 van de Invorderingswet kunnen worden aangemerkt. Evenmin kunnen eisers verzoeken om een betalingsregeling, die hij bovendien eerst na 21 januari 2004 heeft gedaan, als zodanig worden beschouwd. 4.6 Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van de betalingsonmacht is uitgebleven. Derhalve kan hij naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegelaten tot het weerleggen van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit brengt de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.4 is overwogen, tot het oordeel dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor het onbetaald gebleven bedrag van de naheffingsaanslag. 4.7 Verweerder heeft - naar volgt uit de hiervoor onder punt 2.8 bedoelde beschikking - eiser tevens aansprakelijk gesteld voor het onbetaald gebleven bedrag van de bij de naheffingsaanslag opgelegde boete. Ter zitting heeft verweerder evenwel verklaard hij deze aansprakelijkstelling abusievelijk in bedoelde beschikking heeft opgenomen. Van aansprakelijkstelling voor de boete is volgens verweerder geen sprake, omdat verweerder de door de BV ter zake van de naheffingsaanslag gedane betaling(en) in de eerste plaats heeft afgeboekt op het bedrag van boete, zodat er ten aanzien van de boete geen bedrag meer openstaat. De rechtbank acht deze verklaring, mede gezien de omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 19 mei 2004 - waarin hij ten aanzien van de betaling van de naheffingsaanslag een betalingsregeling heeft vastgesteld - heeft aangegeven dat hij, indien de BV niet aangeeft hoe de betaling moet worden afgeboekt, naar eigen inzicht de betaling zal afboeken, geloofwaardig. 4.8 Eiser heeft de aansprakelijkstelling door verweerder voor de heffings- en invorderingsrente niet, althans onvoldoende, betwist. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat eiser eveneens voor de onbetaald gebleven bedragen ter zake van de heffings- en invorderingsrente terecht aansprakelijk is gesteld. 4.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2007 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.