Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9163

Datum uitspraak2008-12-19
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers257826/ KG ZA 08-1126
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslagverbod in de Pensioenwet beschermt ook bestuurder (geen directeur grootaandeelhouder).


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 257826 / KG ZA 08-1126 Vonnis in kort geding van 19 december 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. A.A. Camonier, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALBEMARLE CATALYSTS COMPANY B.V., gevestigd te Amersfoort, gedaagde, advocaat mr. P.G. Vestering. Partijen zullen hierna [eiser] en Albemarle genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding, - de producties 1 tot en met 32 van [eiser], - de producties 1 tot en met 15 van Albemarle, - de mondelinge behandeling van 5 december 2008, - de pleitnota van [eiser], - de pleitnota van Albemarle. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser], geboren op [1951], is sinds 1 april 1987 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) Albemarle. 2.2. Sinds 17 mei 2005 is [eiser] (mede)bestuurder en tevens voorzitter van de Nederlandse Stichting Pensioenfonds Albemarle. Deze stichting heeft ten doel het uitkeren of doen van uitkeren van pensioenen en/of toeslagen op die pensioenen aan deelnemers (verbonden aan Albemarle), gewezen deelnemers en hun nabestaanden. 2.3. Blijkens (internet)uittreksels uit het handelsregister van 9 augustus 2008 is [eiser] per 22 maart 2006 benoemd tot statutair bestuurder (zelfstandig bevoegd) van Albemarle en van haar enig aandeelhouder Albemarle Netherlands B.V. (hierna: Ablemarle Netherlands). Op dezelfde datum zijn [bestuurder 1] en [bestuurder 2] tevens tot bestuurders (zelfstandig bevoegd) van Albermarle en Albemarle Netherlands benoemd. De aandelen (100%) in Albemarle Netherlands worden gehouden door Albemarle Chemicals Ltd (hierna: Albemarle Ltd). 2.4. Sinds 1 januari 2007 bekleedt [eiser] de functie van Regional Managing Director EMEA (Europe, Middle East and Afrika). 2.5. Zijn maandelijkse salaris bedraagt EUR 16.370,37 bruto, te vermeerderen met de volgende componenten: - vakantietoeslag: EUR 1.390,63 bruto (8%), - pensioenpremie: EUR 3.860,76, - assignment premium: EUR 1.733,33 bruto, - housing allowance: EUR 6.250,00 bruto, - levensloopbijdrage: EUR 4.331,60, - onkostenvergoeding: EUR 75,00 netto, (hierna: de componenten). 2.6. Op 18 september 2008 heeft Albemarle Netherlands een aandeelhoudersbesluit tot ontslag van [eiser] als statutair bestuurder van Albemarle genomen waarbij aan [eiser] een schadeloosstelling is toegekend van EUR 800.000,00. Diezelfde dag heeft Albemarle bij brief de arbeidsovereenkomst met [eiser] met onmiddellijke ingang opgezegd, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn van 6 maanden. 2.7. Bij brief van 14 oktober 2008 heeft (de raadsman van) [eiser] de vernietiging van de opzegging ingeroepen. 2.8. Bij brief van 21 oktober 2008 heeft (de raadsman van) Albemarle zich op het standpunt gesteld dat de vernietiging geen effect heeft en dat zij de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: - Albemarle veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het achterstallig deel van het salaris, inclusief de componenten, en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente; - Albemarle gebiedt de gewone salarisbetalingen, inclusief de componenten, te hervatten tot de dag waarop de salarisverplichting van Albemarle jegens [eiser] zal eindigen; - Albemarle veroordeelt in de kosten van dit geding. 3.2. Albemarle voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Tussen partijen is in geschil of Albemarle de arbeidsovereenkomst met [eiser] rechtsgeldig heeft opgezegd. 4.2. [eiser] stelt dat Albemarle de arbeidsovereenkomst in strijd met het opzegverbod van artikel 104 Pensioenwet heeft opgezegd. Om die reden heeft hij de vernietiging van de opzegging ingeroepen, waardoor de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd en maakt hij aanspraak op doorbetaling van zijn loon. 4.3. Albemarle stelt dat zij op 18 september 2008 rechtsgeldig de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft beëindigd. Zij betwist dat het opzegverbod van artikel 104 Pensioenwet ook [eiser] in zijn positie als statutair directeur van Albemarle beschermt. 4.4. Artikel 104 lid 5 Pensioenwet luidt: “De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet opzeggen met de werknemer die lid is van een bestuur van een pensioenfonds, een deelnemersraad of van een verantwoordingsorgaan. Indien de werkgever aan een pensioenfonds, deelnemersraad of een verantwoordingsorgaan een secretaris heeft toegevoegd, is de eerste volzin op die secretaris van overeenkomstige toepassing.” 4.5. In de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 2005-2006, 30413, nr. 3, Tweede Kamer) is met betrekking tot deze bepaling het volgende opgenomen: “De regering is van mening dat het voor een goede uitoefening van de taken van besturen van pensioenfondsen en van deelnemersraden van belang is dat de leden van het bestuur en de deelnemersraad onafhankelijk van de werkgever kunnen optreden. Leden van het bestuur of een deelnemersraad moeten zich op geen enkele wijze geremd voelen in de uitoefening van hun functie. Door de uitoefening van hun taak als werknemers- of werkgeversvertegenwoordiger (onderstreping door de voorzieningenrechter) in het bestuur of als werknemersvertegenwoordiger in de deelnemersraad zijn zij als werknemer kwetsbaarder dan andere werknemers. Daarom is voor deze werknemer een extra rechtsbescherming nodig, als aanvulling op de gewone arbeidsrechtelijke bescherming van elke werknemer. Voor leden van de ondernemingsraad bestaat een dergelijke extra rechtsbescherming al. Die is in de vorm van een algemene benadelingbescherming en een ontslagbescherming opgenomen in artikel 21 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) en de artikelen 7:670, 7: 670a en 7:670b van het BW.” 4.6. Hieruit volgt dat de bepaling bescherming biedt aan zowel werknemers die in het bestuur optreden ter vertegenwoordiging van de werknemers als aan werknemers die optreden ter vertegenwoordiging van de werkgever. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. 4.7. Albemarle stelt dat [eiser] niet onder het begrip ‘werknemer’ in artikel 104 lid 5 Pensioenwet valt. Dit artikel ziet volgens haar niet op werknemers die bestuurder zijn. 4.8. Met betrekking tot het begrip ‘werknemer’ is in artikel 1 van de Pensioenwet het volgende vermeld: “werknemer: degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijk aanstelling arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder en de werknemer die onder de werkingsfeer van een verplicht gestelde beroepspensioenregeling als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling valt.” 4.9. In de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 2005-2006, 30413, nr. 3, Tweede Kamer) is met betrekking tot het begrip ‘werknemer’ het volgende bepaald: “De voorgestelde definitie is ontleend aan de definitie van werknemer die wordt gebruikt in artikel 1:1 van de Wet arbeid en zorg. Van het werknemersbegrip is de werknemer die directeur-grootaandeelhouder is uitgezonderd. Zie verder de toelichting bij directeur-grootaandeelhouder.” 4.10. In artikel 1 Pensioenwet is met betrekking tot het begrip ‘directeur-grootaandeelhouder’ bepaald: “directeur-grootaandeelhouder: a. persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen; b. indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen; of c. houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.” 4.11. De positie van de ‘directeur-grootaandeelhouder’ wordt in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht: “positie van de directeur-grootaandeelhouder Waar het begrip werknemer in deze wet aan de ene kant op grond van de aanwijsbevoegdheid kan worden uitgebreid tot bepaalde categorieën personen die geen werknemer zijn, wordt het begrip aan de andere kant beperkt, namelijk ten aanzien van de groep werknemers die direct of indirect (eventueel via certificaten) directeur-grootaandeelhouder is. Er is sprake van een grootaandeelhouder als de werknemer persoonlijk 10% of meer van de aandelen heeft. Hiermee is de Update Hoofdlijnennotitie gevolgd. Als de directeur de zeggenschap over de aandelen in een externe organisatie, bijvoorbeeld een stichting, heeft ondergebracht waarbij hij zelf meer dan 10% van de invloed op het bestuur heeft, is sprake van indirect grootaandeelhouderschap en kwalificeert hij toch als directeur-grootaandeelhouder. (…) De regering wil de positie van de directeur-grootaandeelhouder in pensioenwetgeving verduidelijken door deze geheel buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel te brengen. Belangrijkste reden is dat een directeur-grootaandeelhouder een werknemer is die de feitelijke macht heeft in een onderneming en beschouwd kan worden als eigenaar. Zijn hoedanigheid van werknemer is van ondergeschikt belang. Een directeur-grootaandeelhouder heeft de bescherming van de wet niet nodig. Hij kan zijn eigen belangen ook in de rol van eigenaar behartigen. Er is immers geen sprake van feitelijke ondergeschiktheid aan het bestuur van de onderneming die de werkgeversrol vervult. (…) Een aandeelhoudende werknemer die slechts beperkte zeggenschap heeft, ook als hij directeur is, wordt in dit wetsvoorstel voortaan behandeld als «gewoon» werknemer. Hij is immers wel feitelijk ondergeschikt aan zijn werkgever. (…).” 4.12. Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] als directeur grootaandeelhouder is aan te merken in de zin van art 1 Pensioenwet is van belang dat [eiser] tevens bestuurder is van Albemarle Netherlands, de enig aandeelhouder van Albemarle. Dat [eiser] tevens de aandeelhouder van Albemarle vertegenwoordigt, betekent niet dat hij directeur grootaandeelhouder van Albemarle is. Daarvoor is (verg. 4.10 onder a en b) immers vereist dat hij (direct of indirect) persoonlijk houder (minstens 10%) van de aandelen van Albemarle is. Aan dat vereiste is niet voldaan omdat hij de aandelen in Albemarle niet persoonlijk maar als bestuurder van Albemarle Netherlands houdt. Evenmin is door Albemarle gesteld of de voorzieningenrechter uit de stukken gebleken, dat [eiser] certificaathouder is in de zin van artikel 1 Pensioenwet onder c. Dit betekent dat [eiser] niet is aan te merken als directeur grootaandeelhouder, en dus niet valt onder de categorie werknemers op wie de ontslagbescherming van Pensioenwet niet van toepassing is. Dat [eiser] onder de ontslagbescherming van de Pensioenwet valt, is in overeenstemming met de (in 4.5 geciteerde) strekking van die bescherming. [eiser] is immers in zijn hoedanigheid van bestuurder van Albemarle en Albemarle Netherlands en de uitoefening van die functies, afhankelijk van Albemarle Ltd, de uiteindelijke aandeelhouder van beide vennootschappen. Als bestuurder van het pensioenfonds heeft hij (ook) belang bij een onafhankelijke uitoefening van zijn functie. Omdat het opzegverbod tot doel heeft om die onafhankelijke functieuitoefening te beschermen, is er geen reden om die bescherming aan [eiser] te onthouden enkel omdat hij bestuurder van Albemarle is. Albemarle stelt dat omdat [eiser] bestuurder van Albemarle is, de kans minimaal is dat hij in het bestuur van het pensioenfonds iets doet wat niet de goedkeuring van Albemarle kan wegdragen. Het strookt niet met de strekking van artikel 104 lid 5 Pensioenwet om de toepasselijkheid van de ontslagbescherming afhankelijk te maken van de omvang van deze kans. Bovendien is door [eiser] gesteld, en door Albemarle niet (voldoende) betwist, dat [eiser] over zijn handelen als bestuurder van het pensioenfonds rapporteerde aan Albemarle Ltd, de financiële verplichtingen jegens het pensioenfonds direct drukten op de winstmarge en bij Albemarle Ltd als uiteindelijk aandeelhouder de bevoegdheid berust om [eiser] als bestuurder te ontslaan. Onder deze omstandigheden is het geenszins ondenkbaar dat [eiser] als bestuurder van het Pensioenfonds iets doet wat niet de goedkeuring kan wegdragen van het orgaan dat bevoegd is om hem te ontslaan. 4.13. Albemarle heeft voorts, met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, gesteld dat nu de wetgever artikel 104 Pensioenwet expliciet als equivalent van artikel 21 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) heeft aangemerkt, hieruit valt op te maken dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn dat het ontslagverbod van artikel 104 Pensioenwet zich ook uitstrekt tot bestuurders. Zij betoogt dat de bescherming die artikel 21 WOR biedt aan OR-leden, expliciet niet voor bestuurders geldt en dat (in het kader van de WOR) de bestuurder juist de onderneming vertegenwoordigt in de contacten met de OR. 4.14. In de Memorie van Toelichting van de Pensioenwet is het volgende vermeld: “De regering vindt het wenselijk dat werknemers die lid zijn van het bestuur van een pensioenfonds of van een deelnemersraad dezelfde extra rechtsbescherming krijgen als werknemers die lid zijn van een ondernemingsraad. Daartoe zijn in dit wetsvoorstel de volgende twee beschermingsmaatregelen opgenomen. De eerste maatregel betreft de opname van een algemene benadelingsbescherming van de werknemer in dit wetsvoorstel overeenkomstig artikel 21 van de WOR. Dit houdt in dat een werkgever ervoor moet zorgen dat niemand uit hoofde van zijn werkzaamheden voor het bestuur van het pensioenfonds of voor de deelnemersraad benadeeld wordt in zijn positie in onderneming. Onder benadeling kan in dit verband onder andere verstaan worden: benadeling in promotiekansen, gedwongen overplaatsing naar een ander bedrijfsonderdeel en schorsing. Deze benadelingsbescherming geldt ook voor werknemers van pensioenfondsen die door het pensioenfonds als (ambtelijk) secretaris zijn toegevoegd aan de deelnemersraad. De tweede maatregel betreft een ontslagbescherming voor werknemers die (plaatsvervangend) lid zijn van het bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad, voor voormalige leden van het bestuur van het pensioenfonds of een deelnemersraad en voor werknemers die op de kandidatenlijst staan voor lidmaatschap van het bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad. Dit houdt in dat een werkgever een werknemer die (plaatsvervangend) lid is van het bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad niet kan ontslaan. Werknemers die op de kandidatenlijst voor het bestuur van een pensioenfonds of een deelnemersraad staan en oud-leden van besturen van pensioenfondsen en deelnemersraden kunnen alleen na toestemming van de kantonrechter ontslagen worden. De ontslagbescherming geldt tevens voor werknemers van pensioenfondsen die door het pensioenfonds als (ambtelijk) secretaris zijn toegevoegd aan de deelnemersraad.” 4.15. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstuk 2005-2006, 30413, nr. 24, Tweede Kamer) is vermeld: “Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of leden van deelnemersraden op dit moment dezelfde bescherming hebben als leden van een ondernemingsraad, kan de regering bevestigend antwoorden. Op grond van artikel 93 (toevoeging voorzieningenrechter: thans artikel 104) van het wetsvoorstel Pensioenwet worden leden van het pensioenfondsbestuur en de deelnemersraad beschermd. Dit artikel is gebaseerd op artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden. Deze bescherming komt overeen met de bescherming die leden van een ondernemingsraad hebben.” 4.16. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat, anders dan Albemarle stelt, de verwijzing naar artikel 21 WOR niet de kring van personen die beschermd wordt door artikel 104 lid 5 Pensioenwet beoogt te beperken maar beoogt te verduidelijken dat met het ontslagverbod in de Pensioenwet een zelfde soort bescherming wordt geboden als met het ontslagverbod in de WOR. Een andersluidende uitleg strookt niet met het feit dat de WOR en de Pensioenwet op het punt van de werknemers- en werkgeversvertegenwoordiging van elkaar verschillen. Uit de strekking van de Pensioenwet volgt immers dat ook tussen een bestuurder (geen directeur-grootaandeelhouder) aan de zijde van de werkgeversvertegenwoordiging in het bestuur van het pensioenfonds en de werkgever een belangenconflict kan ontstaan, terwijl dat in de ondernemingsraad niet het geval is. 4.17. Voorts stelt Albemarle met verwijzing naar de ’15 april-arresten’ dat het niet de bedoeling kan zijn geweest dat de wetgever, zonder enige expliciete onderkenning, een nieuw opzegverbod voor de bestuurder zou hebben willen introduceren via artikel 104 Pensioenwet. Dat de wetgever niet gedacht heeft aan statutair directeuren bij het opstellen van artikel 104 Pensioenwet blijkt ook uit het feit dat in lid 7 is opgenomen dat toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst kan worden gevraagd aan de kantonrechter. Voorst stelt zij dat de wet onduidelijk is omdat gesproken wordt van ‘een’ bestuur en ‘een’ pensioenfonds. 4.18. Albemarle wordt in de betekenis die zij hecht aan de ’15 april-arresten’ niet gevolgd omdat daarin niet alleen is overwogen dat een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder ten gevolge heeft, maar ook dat voor een uitzondering slechts plaats is indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat, en dat is nu juist bij artikel 104 lid 5 Pensioenwet het geval. 4.19. Het feit dat in lid 7 van artikel 104 Pensioenwet verwezen wordt naar de kantonrechter, maakt nog niet dat de statutair directeur van de wetsbepaling is uitgesloten. Aannemelijk is dat wanneer sprake is van een werknemer tevens statutair directeur, in dat geval (analoog aan artikel 2:241 BW) de toestemming aan de sector handel van de rechtbank wordt gevraagd. 4.20. De – door Albermarle als onduidelijk aangemerkte – begrippen ‘een’ bestuur en ‘een’ pensioenfonds, vallen niet anders uit te leggen dan dat bestuur van het pensioenfonds dat is belast met het doen van pensioenuitkeringen aan werknemers van de vennootschap waarbij de bestuursleden van het pensioenfonds zelf ook in dienst zijn. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. 4.21. Gelet op het voorgaande staat voorshands voldoende vast dat [eiser] beschermd wordt door het ontslagverbod van artikel 104 lid 5 Pensioenwet. De slotsom is dan ook dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd omdat [eiser] tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietiging van de opzegging. 4.22. [eiser] heeft de doorbetaling van zijn salaris gevorderd inclusief de componenten. Met betrekking tot de onkostenvergoeding van EUR 75,00 heeft hij ter zitting zijn vordering niet langer gehandhaafd. 4.23. Albemarle heeft gesteld dat [eiser] niet in aanmerking komt voor de vergoedingen ‘assigment premium’ en ‘housing allowance’. De eerste was gekoppeld aan zijn functie als Regional Managing Directer EMEA, gestationeerd in België. Deze aanstelling is ten einde gekomen met zijn vennootschaprechtelijk ontslag. Hij kan zonder deze bestuursfunctie geen werk meer verrichten en werkt dan ook niet in België. Om vergelijkbare redenen heeft hij geen recht op zijn ‘housing allowance’. Deze ‘allowance’ is toegekend gedurende de ‘assignment’. Dat hij er zelf voor heeft gekozen een huis in België te kopen in plaats van een appartement te huren, leidt niet tot voortduring van de ‘housing allowance’ bij het niet langer vervullen van een bestuursfunctie in België, aldus Albemarle. 4.24. Hoewel Albemarle zich terecht op het standpunt stelt dat tegenover deze vergoedingen geen prestatie meer staat in die zin dat [eiser] vanuit België geen bestuurswerkzaamheden meer verricht en [eiser] het risico heeft genomen een huis te kopen in plaats van te huren, is het redelijk dat Albemarle bij de afbouw van deze vergoedingen een redelijke termijn van 6 maanden in acht neemt. De ‘assignment premium’ en ‘housing allowance’ zullen daarom worden toegewezen over een periode 6 maanden na de datum van het vennootschappelijk ontslag op 18 september 2008. 4.25. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, in het bijzonder het feit dat partijen serieus gepoogd hebben een regeling te treffen ter finale oplossing van hun geschil, zal de gevorderde wettelijke verhoging beperkt worden tot nihil. De gevorderde wettelijke rente over het achterstalling deel zal worden toegewezen telkens vanaf de datum waarop de salarisbetalingen bij doorbetaling gebruikelijk hadden dienen plaats te vinden. 4.26. Met de aard van de loonvordering staat de spoedeisendheid vast. Het feit dat Albemarle aan [eiser] een bedrag van EUR 800.000,00 heeft aangeboden als beëindigingsvergoeding en ter compensatie voor het niet in acht nemen van de opzegtermijn, doet aan de spoedeisendheid van de loonvordering niets af. Partijen zijn het immers niet eens geworden over de voorwaarden waaronder dit bedrag aan [eiser] kon worden uitgekeerd. 4.27. Albemarle zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op: - dagvaarding EUR 85,44 - vast recht 254,00 - overige kosten 0,00 - salaris advocaat 527,00 Totaal EUR 866,44 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt Albemarle tot betaling van het achterstallige deel van het salaris, bestaande uit het maandelijkse salaris, te vermeerderen met vakantietoeslag, pensioenpremie en de levensloopbijdrage, en tot 18 maart 2009 te vermeerderen met de componenten ‘assignment premium’ en ‘housing allowance’, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de salarisbetalingen bij doorbetaling hadden dienen plaats te vinden; 5.2. gebiedt Albemarle de gewone salarisbetalingen, bestaande uit het maandelijkse salaris, te vermeerderen met vakantietoeslag, pensioenpremie en de levensloopbijdrage, en tot 18 maart 2009 te vermeerderen met de componenten ‘assignment premium’ en ‘housing allowance’, te hervatten tot de dag waarop de salarisverplichting van Albemarle jegens [eiser] zal eindigen, 5.3. veroordeelt Albemarle in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 866,44, 5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.5. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.?