Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9178

Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-04-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10818
Statusgepubliceerd


Indicatie

HR: 81 RO.


Conclusie anoniem

Nr. 07/10818 Mr. Machielse Zitting 6 januari 2009 Conclusie inzake: [Verdachte](1) 1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 12 oktober 2006 voor 1 onder a, b en c; Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren 2. Mr. M van Delft, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. 3.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs van het onder 1 a en c bewezenverklaarde. Uit de nadere bewijsoverwegingen in de aanvulling op het verkort arrest blijkt dat het hof acht heeft geslagen op de betalingen als redengevende omstandigheid voor het bewezenverklaarde medeplegen. Maar volgens de steller van het middel gaat dit niet op voor de transporten van 29 maart 2003 en 2 juni 2003 omdat nergens blijkt dat verdachte daarvoor geld heeft gekregen. 3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 25 maart 2003 tot en met 2 juni 2003 te Schiphol, telkens, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid cocaïne, te weten: a. een onbekend gebleven hoeveelheid op 29 maart 2003; b. een onbekend gebleven hoeveelheid op 17 mei 2003; c. een eerste onbekend gebleven hoeveelheid op 2 juni 2003." 3.3. Ik geef de nadere bewijsoverweging waarop het middel ziet in haar geheel weer: "Nadere bewijsoverweging De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voorzover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het "Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen. Met betrekking tot onder de bewijsmiddelen genoemde processen-verbaal, die zijn opgemaakt door verbalisanten met vermelding van enkel hun codenummer, overweegt het hof dat het deze processen-verbaal tot bewijs bezigt nu de bewezenverklaring van de feiten waarop die processen-verbaal betrekking hebben in belangrijke mate steun vindt in de overige (zijnde andersoortige) bewijsmiddelen, door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om een of meer van deze verbalisanten te horen en het hof de inhoud van dat proces-verbaal betrouwbaar oordeelt. Voorts overweegt het hof met betrekking tot de laste gelegde transporten nog het volgende. De modus operandi Uit de inhoud van de onder zaak 14 en 15 gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat er in Zuid-Amerika koffers met daarin in rugzakken verpakte cocaïne werden geladen in vliegtuigen die op Schiphol vlogen. Deze cocaïne is op respectievelijk 16 en 18 augustus 2003 door de douane op Schiphol onderschept. Uit de telefoongesprekken voorafgaande aan de inbeslagneming blijkt dat gegevens met betrekking tot die koffers, zoals passagiersnaam, vluchtnummer, bagagekbel, eventuele doorverbinding, karakteristieken van de koffer (kort) voor de aankomst van het luchtvaartuig werden doorgegeven aan een persoon in Nederland, in bovenstaande zaken respectievelijk [betrokkene 7] en [betrokkene 6], die er vervolgens voor zorgden dat er in de bagagekelder op Schiphol iemand van de organisatie klaarstond - in deze zaken telkens [betrokkene 3] - om de betrokken koffer van de bagageband te halen, de rugtassen eruit te halen en deze buiten het beveiligde gebied van Schiphol te brengen. Als het contact - de persoon die op Schiphol in de bagagekelder werkte in deze beide zaken telkens [betrokkene 3] - geen dienst had of niet op de afdeling werkte waar de koffer zou binnenkomen op Schiphol, dan werd een andere bagagemedewerker ingeschakeld zoals bijvoorbeeld [medeverdachte 3], [verdachte] of [betrokkene 8] om één of meer noodzakelijke handelingen te verrichten. Indien de lading door de autoriteiten werd onderschept moest door de bagagemedewerker voor de opdrachtgevers en/of leveranciers een uitdraai worden gemaakt van de gegevens in de bagagekeldercomputer - die op verschillende plaatsten in de bagagekelder beschikbaar staan - als bewijs dat de partij cocaïne buiten de schuld van de bagagemedewerkers was onderschept. Werkwijze en betalingen Met betrekking tot zaak 14 heeft [betrokkene 3] bekend dat hij voor het transport op 16 augustus 2003 is benaderd door [betrokkene 7], die hem een briefje heeft gegeven met daarop de benodigde gegevens en dat hij, als hij de koffer met cocaïne niet had kunnen onderscheppen tijdens zijn eigen diensttijd, [medeverdachte 3] zou hebben gebeld met het verzoek dit te doen. De opbrengst zou hij dan hebben gedeeld met [medeverdachte 3]. [Betrokkene 3] heeft ook verklaard dat hij, nadat bekend was geworden dat het transport door de douane was onderschept, telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 3] (tap 16-8-03 te 15.42 uur) en aan [medeverdachte 3] heeft gezegd dat deze het bewijs moest halen dat die koffer was onderschept omdat [betrokkene 7] dit nodig had, naar het hof begrijpt, om het verlies tegenover zijn af nemers/leveranciers buiten de schuld van de bagagemedewerkers om, te kunnen verklaren. [Medeverdachte 3] heeft dit ook gedaan. Met betrekking tot zaak 12 heeft [betrokkene 3] bekend dat hij op 10 augustus 2003 samen met [medeverdachte 3] een rugtas met daarin verdovende middelen buiten het beveiligde gebied van Schiphol heeft gebracht. Over de werkwijze heeft [betrokkene 3] (blijkens een proces-verbaal van 3 februari 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (ordner: pdl-005.3) het volgende verklaard: [betrokkene 9] bracht mij in contact met [betrokkene 6] (hof begrijpt: [betrokkene 6]). [betrokkene 6] heeft mij op 10 augustus 2003 gegevens gegeven van een bepaalde vlucht. Ik moest van deze vlucht een rugzak afhalen. Ik had [medeverdachte 3] nodig omdat bleek dat de rugzak op zijn afdeling binnenkwam. [Medeverdachte 3] heeft de rugzak van de band gehaald. Ik heb de rugzak overgenomen van [medeverdachte 3] en ik heb de rugzak naar landside gebracht. Die avond heb ik de rugzak aan [betrokkene 6] gegeven bij het Amstelstation. Het betrof een proefzending van nog geen 10 kilo. De volgende dag heb ik van [betrokkene 6] geld gekregen en dat heb ik gedeeld met [medeverdachte 3]. Ik heb ongeveer € 30.000,-- gekregen. [Medeverdachte 3] heeft de helft van mij gekregen. Uit de bankgegevens van [medeverdachte 3] blijkt dat er op 14 augustus 2003 op de rekening van zijn echtgenote een bedrag van € 5.000,- is gestort. Samenwerkingsverband In de periode vanaf 29 maart 2003 tot en met 1 september 2003 is sprake geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij voor bijna alle transporten gold dat daarbij betrokken waren [betrokkene 3], [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 4] en voor één of meer transporten gold dat daarbij ook anderen betrokken waren zoals [betrokkene 7], [betrokkene 6] en [betrokkene 9]. Binnen dit samenwerkingsverband werden - veelal telefonisch - door betrokkenen met elkaar besprekingen gevoerd, besluiten genomen, instructies en opdrachten gegeven en vonden op het Amstelstation en elders in Amsterdam ontmoetingen plaats waarbij de gegevens van de te onderscheppen partij cocaïne werden verstrekt of de cocaïne werd overgedragen en de betalingen verricht. Daarnaast vonden er telefoongesprekken en ontmoetingen plaats tussen [betrokkene 3], [medeverdachte 3] en [verdachte], die voornamelijk betrekking hadden op de wijze waarop de cocaïne van de bagageband zou worden gehaald en, eenmaal aangekomen op Schiphol, verder in Nederland vanaf de luchthaven Schiphol verder vervoerd zouden worden gevoerd. Versluierd taalgebruik Hun onderlinge telefonische contacten tijdens die periode, hadden veelal betrekking op: 1. het tijdstip en de wijze waarop de cocaïne zou worden ingevoerd; 2. het vinden van de koffers op Schiphol; 3. van de leveranciers in Zuid-Amerika benodigde informatie als de partij cocaïne op Schiphol niet werd gevonden; 4. het verkrijgen van een bewijs dat de partij door de douane was onderschept; 5. de financiële afwikkeling, dan wel de betaling van de uit bagage gehaalde partijen cocaïne; Voorts werd in hun onderlinge telefonische contacten tijdens die periode in codetaai en versluierend taalgebruik gesproken, waarbij termen als "hoofdpijn", "problemen", "toernooi spelen", "aantal malen scoren", "feestje", "de vogel is gevangen", "dubbeltjes", "die mannen hebben het in één bak gedaan", "bewijs halen", "de mannen hebben het gekrabt" en "papieren faxen" regelmatig werden gebruikt. Dit versluierend taalgebruik is ook door de verdachte en zijn gesprekspartners gebezigd, zoals blijkt uit een aantal voor het bewijs gebezigde telefoontaps. De verdachte heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten, zowel tijdens de verhoren door de politie, als gedurende de gehele strafprocedure op wezenlijke punten op zijn zwijgrecht beroepen, óók wanneer hem door het hof gevraagd werd naar de betekenis van het hiervoor bedoelde versluierend taalgebruik. Hoewel het verdachte vrij staat zich te beroepen op zijn zwijgerecht, staat het de rechter om, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring geeft of heeft gegeven, dit in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal te betrekken. Het hof laat het ontbreken van een verklaring van de verdachte over bovenvermelde punten dan ook meewegen bij de waardering van het voorhanden zijnde bewijs. Conclusie In de periode van 29 maart 2003 tot en met 1 september 2003 is sprake geweest van tenminste vijf transporten of voorbereidingen daarvan, waarbij van de laatste twee, de op respectievelijk 16 en 18 augustus 2003 onderschepte transporten, is komen vast te staan dat deze telkens cocaïne betroffen. Hoewel [verdachte] bij de laatste twee transporten niet zelf betrokken is geweest, vertonen de modus operandi, de wijze van handelen, het versluierend taalgebruik, de genoemde betalingen en het samenwerkingsverband tussen personen met betrekking tot de drie eerdere transporten naar Schiphol op respectievelijk 29 maart 2003, 17 mei 2003 en 2 juni 2003 en de transporten op 16 en 18 augustus 2003 op Schiphol waarbij cocaïne werd in beslag genomen zodanige overeenkomsten daarin, dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat ook die eerdere (voorbereiding van) transporten betrekking hadden op de levering van cocaïne, en dat verdachte aan de invoer daarvan heeft deelgenomen." 3.5. Ik moet de steller van het middel nageven dat hetgeen het hof in de nadere bewijs overweging heeft opgenomen over het transport op 10 augustus 2003 en de betaling daarvoor aan [betrokkene 3] in relatie tot de bewezenverklaring waarvoor verdachte is veroordeeld op het eerste gezicht niet zonneklaar is. Het enige wat ik kan bedenken is dat het hof aldus duidelijk heeft willen maken dat [betrokkene 3] zich inderdaad, gelet op het bedrag dat hij betaald heeft gekregen, bezighield met de import van cocaïne. Gelet op de samenwerking tussen [betrokkene 3] en verdachte heeft het hof kennelijk aan dit gegeven ontleend dat ook andere transporten waarbij verdachte wel betrokken was op cocaïne betrekking hadden. De betaling heeft dus geen betrekking op het medeplegen, maar de hoogte van het bedrag wijst erop dat het om cocaïne ging. Het hof heeft het bewijs van verdachtes betrokkenheid bij het transport van 29 maart 2003 onder meer gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 2.3 en 2.4). Voorts komt de verdachtes naam voor in de telefoongesprekken die betrekking hebben op het smokkelen van cocaïne op 29 maart 2003 buiten Schiphol (aanvulling blz. 28). De verdachte heeft ook op 29 maart 2003 telefonisch contact met [betrokkene 2], degene die aan de computer de gegevens ontleent over de koffers waarin cocaïne verborgen is (aanvulling blz. 29). 3.6. Over zaak 1 onder c heeft het hof het volgende overwogen: "Nadere bewijsoverweging Uit de inhoud van de bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af. Op 2 juni 2003 is er een ernstige storing in het bagagesysteem op Schiphol. Alle bagage komt op één draaiende transportband binnen, carrousel 90. Daardoor is het moeilijk de bagage met cocaïne te vinden. Er worden twee tassen verwacht, waarschijnlijk op de vlucht KL 742 vanuit Peru naar Schiphol, behorend bij een passagier genaamd [betrokkene 10]. Vlucht KL 742 vanuit is hoogstwaarschijnlijk rond 17.00 uur is geland op Schiphol. Op 2 juni 2003 te 18.58 uur wordt er door [medeverdachte 3] één rugtas gevonden en [medeverdachte 3] zegt tegen [betrokkene 3] dat hij snel naar hem moet toekomen. Direct na dit telefoontje stelt [betrokkene 3], [medeverdachte 3] van de vondst op de hoogte en meteen daarna om 19.12 uur, belt [verdachte] naar [betrokkene 3] met de mededeling dat hij klaar is, naar het hof begrijpt, om de zojuist gevonden tas met cocaïne buiten het beveiligde gebied van Schiphol te brengen. [Betrokkene 3] wil echter wachten totdat de tweede tas ook gevonden is, en hij zegt om 19.13 uur tegen [verdachte] dat hij zich nog niet moet omkleden. [Verdachte] antwoordt dat hij zal wachten. Als [medeverdachte 3] de tas nog steeds niet kan vinden verlaat [verdachte] om 19.57 uur het beveiligde gebied van Schiphol via tourniquet Transview met medeneming van één rugtas met daarin - naar het oordeel van het hof - een zojuist in Nederland gearriveerde hoeveelheid cocaïne. [Medeverdachte 3] en [betrokkene 3] hebben dan nog dienst op Schiphol en blijven zoeken naar de andere partij cocaïne, die kennelijk ook op Schiphol is gearriveerd, maar die in verband met de storing in het bagagesysteem niet door hun gevonden wordt. Pas als [medeverdachte 3] om 20.24 uur tegen [betrokkene 3] zegt dat de mannen in het kantoor vervelend beginnen te doen, verlaten beiden, om respectievelijk 20.53 en 20.47 uur Schiphol, kennelijk omdat langer blijven na het beëindigen van de werktijd zou gaan opvallen. Ook de volgende dag blijft [betrokkene 3] zoeken naar de bagage. Uit het geregistreerde pasgebruik van [betrokkene 3] blijk dat hij op 3 juni 2003, buiten diensttijd om, hetgeen niet is toegestaan, zeer vroeg in de morgen om 5.36 uur het beveiligde gebied van Schiphol betreedt en dit korte tijd later om 6.03 uur weer verlaat. Uit de verdere telefoongesprekken tussen [medeverdachte 3], [betrokkene 3] en anderen van 2 tot en met 6 juni 2003, leidt het hof af dat er op 2, 3 en 4 juni 2003 nog door verschillende mensen, onder wie [betrokkene 8] op Schiphol wordt gezocht naar de rugtas, maar dat die tas niet meer wordt gevonden. Op enig moment wordt geconcludeerd dat de rugtas met cocaïne is doorgezonden naar de eindbestemming. Uit twee sms berichten op 4 juni 2003 van [betrokkene 3] naar [betrokkene 8] blijkt dat het hier waarschijnlijk ging om de bagage behorend bij passagier [betrokkene 10], die op 2 juni 2003 met de KLM vanuit Lima naar Amsterdam is gevlogen en is doorgevlogen naar Lissabon. De bagage met cocaïne is kennelijk wel aangekomen op Schiphol, maar vanwege de storing in het bagagesysteem is het verdachte en zijn mededaders niet gelukt deze te onderscheppen vóór dat het werd doorgezonden naar Lissabon. 3.7. De gegevens waarop het hof zich baseert zijn vervat in de aan de nadere bewijsoverweging voorafgaande bewijsmiddelen. De conclusies die het hof trekt uit deze gegevens zijn niet onbegrijpelijk, mede gelet op het feit dat verdachte geen verklaring heeft gegeven over zijn gedrag op 2 juni 2003. Het stond het hof vrij om, gezien de gebruikelijke wijze waarop kennelijk cocaïne via Schiphol Nederland werd binnen gesmokkeld, aan te nemen dat ook in deze zaak dezelfde procedure werd gevolgd. Het middel faalt. 4.1. Het tweede middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal (bewijsmiddel 1.3) dat de mening, gissing en/of gevolgtrekking zou inhouden van verbalisanten. Ik geef de inhoud van het bewijsmiddel weer: "1.3. Een proces-verbaal van 12 februari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (ordner 0-pd2-005.9). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van de verdachte: (ad 1 a t/m c) De verklaring van [medeverdachte 3] klopt niet. Hij zegt iets over "Ik heb de vogel al gevangen", maar het klopt niet wat hij erover zegt. Opmerking verbalisanten: wij vertelden de verdachte dat wij ervan overtuigd waren dat hij in de zaken 29 maart, 17 mei, en 2 juni van vorig jaar, er niet onder uit kon wat betreft zijn betrokkenheid bij de invoer van rugtassen met cocaïne. Wij zagen dat verdachte bevestigend met zijn hoofd knikte. Ik wil wel over de drie zaken van respectievelijk 29 maart 2003, 17 mei 2003 en 2 juni 2003 verklaren. Ik weet dat ik daar een probleem heb. Ik ben bereid te verklaren over wat er in de bagagekelder op Schiphol fout is. Jullie hebben nu de verkeerde groep opgepakt. De echte foute jongens zitten in D-hal. Daar wordt de transitbagage van intercontinentale vluchten doorgestuurd naar plaatsen in Europa zoals Brussel en Dublin. De mensen die daar werken hebben de mogelijkheid om koffers te onderscheppen." 4.2. Ik deel de mening van de steller van het middel dat het hier om een ongeoorloofde gissing of gevolgtrekking gaat niet. Dat iemand weergeeft welke overtuiging hij heeft is iets wat de spreker zelf kan waarnemen. Bovendien kan men de mededeling van verbalisanten ook uitleggen in die zin dat verbalisanten het grondrecht van art. 6 lid 3 onder a EVRM realiseren. Zij geven verdachte duidelijk aan welke verdenking zij jegens hem koesteren. Het middel faalt. 5.1. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 25 oktober 2006 in het dossier is ter griffie van de Hoge Raad ontvangen 12 oktober 2007, hetgeen een overschrijding betekent van de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn. Het middel is gegrond. Voorts merk ik op dat het voor de Hoge Raad onmogelijk is om nog binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep arrest te wijzen. Deze schending van de redelijke termijn zal kunnen worden vertaald in een verlaging van de opgelegde straf. 6. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond hetgeen tot verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden. Ambtshalve heb geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven. 7. Deze conclusie strekt tot gegrondbevinding van het derde middel, tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Deze zaak hangt samen met nr. 07/12778 ([medeverdachte 3]), nr. 07/11720 ([medeverdachte 4]), nr. 07/12201 ([medeverdachte 1]) en nr. 07/10181 ([medeverdachte 5]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.


Uitspraak

31 maart 2009 Strafkamer nr. 07/10818 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2006, nummer 23/001487-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en verwerping van het beroep voor het overige. 2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaar. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze twee jaar en tien maanden beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 maart 2009.