
Jurisprudentie
BG9249
Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.000.785/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.000.785/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onrechtmatige daad. Grootscheepse benadeling van een bedrijf door een freelance medewerker.
Uitspraak
Arrest d.d. 16 december 2008
Zaaknummer 107.000.785/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. S.A. Roodhof, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. A.G.H.M. Ganzeboom, advocaat te Rotterdam,
tegen
De besloten vennootschap Teijin Twaron B.V., thans geheten: Teijin Aramid B.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Twaron,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. D. Kuijken, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 12 juli 2002, 18 oktober 2002 en 3 augustus 2005 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 november 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormelde vonnissen met dagvaarding van Twaron tegen de zitting van 7 december 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''rechtdoende in hoger beroep, te verzoeken het vonnis van de Rechtbank Groningen van 3 augustus 2005 tussen partijen gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen bij inleidende dagvaarding van 19 maart 2002 ingesteld en bij conclusie op 25 mei 2004 gewijzigde eis in conventie, althans deze haar te ontzeggen en voorts om geïntimeerde in reconventie te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant te betalen € 40.927,20 met wettelijke rente vanaf 4 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.''
Bij memorie van antwoord is door Twaron verweer gevoerd:
''bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, appellant in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het vonnis van de Rechtbank Groningen sector civiel d.d. 3 augustus 2005, tussen partijen gewezen met zaak/rolnummer 58223 HA ZA 02-323 te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering c.q. aanvulling van de gronden, met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure in hoger beroep.''
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten bij welke gelegenheid [appellant] een pleitnota met producties heeft overgelegd.
Tenslotte heeft Twaron de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft tegen het vonnis van 3 augustus 2005 twaalf grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. De grieven richten zich niet tegen de tussenvonnissen d.d. 12 juli 2002 en 18 oktober 2002, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen deze vonnissen niet kan worden ontvangen.
2. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in r.o. 2 van het vonnis d.d. 3 augustus 2005 geen grieven zijn gericht terwijl ook anderszins niet van bezwaren daartegen is gebleken, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan.
3. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] aan zijn pleitnota een aantal producties (voornamelijk spreadsheets) gehecht, die tevoren niet aan het hof en aan de wederpartij waren toegezonden. Daartegen heeft Twaron bezwaar gemaakt.
4. Het hof beslist hieromtrent dat, behoudens het stuk dat is aangeduid als productie 8 en dat zich als bijlage bij het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche reeds bevond bij de voorafgaand aan het pleidooi aan het hof overgelegde processtukken, de overige bij pleitnota overgelegde producties geen deel uitmaken van het procesdossier.
De bevoegdheid van Twaron tot inning van het totaalbedrag van haar vordering:
5. [appellant] heeft in zijn grieven 5 en 9 aan de orde gesteld, ondermeer en voorzover thans van belang, dat terzake van de onderhavige vordering zoals deze door Twaron is ingesteld, niet vast staat dat Twaron kan worden beschouwd als de tot inning van het totaalbedrag daarvan bevoegde rechtsopvolgster van de voorgangers waarmee [appellant] zaken deed. In dit verband heeft [appellant] aangegeven dat slechts een vijftal betalingen afkomstig was van Twaron, en wel tot het totaalbedrag van € 65.250,-- (zie onder meer blz. 2, 3e alinea van de pleitnota van [appellant]).
6. Het hof overweegt hieromtrent dat, gelet op deze betwisting van [appellant] van de inningsbevoegdheid van Twaron tot het totaalbedrag van de vordering, in beginsel op Twaron de stelplicht en de bewijslast rusten dat zij schuldeiser is van [appellant] (ook) ten aanzien van werkzaamheden waarvoor niet Twaron doch haar voorgangers aan [appellant] betalingen hebben verricht.
7. Twaron heeft te dezer zake ten pleidooie doen aanvoeren dat het bewijs van een en ander een grote hoeveelheid aan producties zal vergen, terwijl voorzienbaar is dat [appellant] slechts tot een relatief gering bedrag verhaal zal bieden, en zeker niet tot het volle bedrag van de vordering. In dat verband heeft Twaron aan het hof voorgesteld zich in zijn uitspraak voorshands te beperken tot (toewijzing van) die vorderingen waarvan [appellant] erkent dat het daarbij gaat om opdrachten die door Twaron zijn verstrekt en betaald. In dat verband heeft (ook) de raadsman van Twaron aangegeven dat het hiermee gemoeide bedrag een beloop heeft van omstreeks € 65.000,--. Daarnaast heeft Twaron ten pleidooie uitdrukkelijk te kennen gegeven géén afstand te willen doen van haar aanspraak op het meerdere.
8. Het hof volgt het voorstel van Twaron aldus dat een deelarrest zal worden gewezen, in het dictum waarvan een eindbeslissing gegeven zal worden met betrekking tot de vordering in hoofdsom tot een beloop van € 65.250,--, terwijl voorts aan Twaron een bewijsopdracht zal worden verstrekt met betrekking tot haar inningsbevoegdheid voor het meerdere. Het hof gaat er daarbij in aansluiting op de stellingen van Twaron voorshands van uit dat Twaron het bewijs zal willen leveren door het bij akte overleggen van bescheiden.
De aansprakelijkheid van [appellant] jegens Twaron:
9. Het zwaartepunt van de onderbouwing van de door Twaron gestelde vordering op [appellant] is gelegen in de (uitgebreide) verklaring die [betrokkene 1 ] met betrekking tot zowel zijn eigen handelen als dat van [appellant] heeft afgelegd ten overstaan van medewerkers van Hoffmann Bedrijfsrecherche. Voor zoveel thans van belang verwijst het hof hieromtrent naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder de vaststaande feiten heeft weergegeven. Kort weergegeven heeft [betrokkene 1 ] verklaard dat vanaf 1996 alle opdrachten en facturen van [naam 1 ] (= [appellant]) frauduleus zijn geweest. In dat verband hecht het hof wegens de vaagheid daarvan geen doorslaggevend gewicht aan de verklaring die [betrokkene 1 ] naderhand tegenover de politie heeft afgelegd (zie blz. 69/70 van het proces-verbaal) waar [betrokkene 1 ] – onder handhaving van de erkenning van zijn jegens Twaron onrechtmatig handelen – stelt dat “het idee bij (hem) is opgekomen” dat “in (zijn) beleving [naam 1 ] door (hem) is misbruikt”.
10. Daarnaast slaat het hof er acht op dat Twaron bij memorie van antwoord heeft aangevoerd dat genoemde [betrokkene 1 ] (alsnog) door de strafrechter is veroordeeld voor zijn handelen, terwijl door [appellant] bij gelegenheid van het daarop gevolgde pleidooi niet (gemotiveerd) is aangevoerd dat deze veroordeling betrekking had op een ander feitencomplex dan het onderhavige.
11. Ook neemt het hof in aanmerking dat [appellant] de facto zijn weerspreking van het door Twaron gestelde feitencomplex geheel ongemotiveerd heeft gelaten, daartoe aanvoerende dat hij uit kracht van een geheimhoudingsverklaring jegens Akzo Chemicals BV geen gegevens met betrekking tot zijn werkzaamheden mocht bewaren. Het hof acht deze stelling weinig overtuigend nu bedoelde verklaring (productie K) [appellant] enkel verplicht tot teruggave van gegevens en materialen aan Akzo bij het einde van zijn werkzaamheden voor Akzo, terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellant] aansluitend op zijn laatste opdracht bedoelde gegevens aan Twaron heeft overhandigd, en voorts een geheimhoudingsplicht jegens Akzo voor [appellant] geen verplichting tot geheimhouding inhoudt in zijn relatie tot Twaron voorzover [appellant] zou moeten worden gevolgd in zijn opstelling dat Twaron géén rechtsopvolgster is van de voorgangers (zoals Akzo) waarmee [appellant] zaken deed.
12. Voorts heeft [appellant] ten pleidooie desgevraagd aangegeven dat het gedeelte van 30% van de werkzaamheden voor Twaron die hij ([appellant]) stelt op zich te hebben genomen, hem een reële wekelijkse werkbelasting van ongeveer 40 uur opleverde, zodat genoemde [betrokkene 1 ] – die 70 % van het werk uitvoerde – daaraan meer dan 80 uur per week zou moeten hebben besteed, en wel náást diens dienstbetrekking bij Twaron. Het hof overweegt dienaangaande dat dit een en ander niet bijdraagt aan het oordeel dat sprake is van een serieuze onderbouwing van het verweer van [appellant].
13. Op grond van het bovenoverwogene komt het hof tot het oordeel dat Twaron genoegzaam feitelijk heeft onderbouwd dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, terwijl [appellant] daarentegen een en ander inhoudelijk niet of in elk geval volstrekt onvoldoende feitelijk heeft betwist. Dientengevolge zal het hof de stellingen van Twaron met betrekking tot de aansprakelijkheid van [appellant] voor diens onrechtmatige gedragingen als juist aanvaarden, en is er geen plaats voor het leveren van (tegen)bewijs door [appellant].
14. Het voorgaande leidt onontkoombaar tot het oordeel dat de vordering die [appellant] in prima in reconventie heeft ingesteld tegen Twaron en zoals deze in de toelichting op grief 7 is verminderd, niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
15. Voorzover [appellant] in zijn grieven uiting geeft van een aan het voorafgaande tegengesteld standpunt, missen de grieven doel.
16. Met betrekking tot de grieven 4, 6, 7 en 10 overweegt het hof nog als volgt. Nu op basis van de processtukken moet worden uitgegaan van een gezamenlijke aansprakelijkheid van [appellant] en [betrokkene 1 ] jegens Twaron, heeft te gelden dat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel. Betaling door de één bevrijdt dientengevolge de ander, zodat in het dictum kan worden volstaan met het vermelden van het in totaal door [appellant] verschuldigde bedrag zonder dat nader behoeft te worden onderzocht of namens (de failliete boedel van) [betrokkene 1 ] reeds enig bedrag aan Twaron is betaald en zo ja, of en in hoeverre dat in mindering dient te strekken op de schuld van [appellant].
17. Voorzover [appellant] met grief 6 beoogt een beroep te doen op de “eigen schuld” van Twaron door te spreken van misstanden binnen haar organisatie, gaat het hof hieraan voorbij nu toch het handelen van [appellant] (al dan niet tezamen met dat van [betrokkene 1 ]) volledig causaal geacht moet worden voor de door Twaron geleden schade.
18. Met grief 11 stelt [appellant] de toewijzing door de rechtbank aan Twaron van de kosten van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche aan de orde. Nu het hier gaat om kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de schade, terwijl het redelijk was zodanige kosten te maken en de kosten tot een redelijk bedrag zijn gemaakt, komt het hof tot het oordeel dat [appellant] deze kosten aan Twaron dient te vergoeden tot het totale bedrag van € 33.000,-- , ook nu het beloop van de aansprakelijkheid van [appellant] ten opzichte van Twaron nog niet volledig is vastgesteld (vergelijk in dit verband HR 11-7-03, NJ 2005,50).
19. Waar [appellant] met grief 12 aanvoert dat geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad nu toch tussen partijen sprake was van een contractuele relatie, dient daaraan te worden voorbijgegaan onder opmerking dat het leerstuk van samenloop meebrengt dat aansprakelijkheid op de ene grond niet uitsluit dat ook op de andere grond aansprakelijkheid kan bestaan.
20. Voorzover uit enkele grieven zou moeten worden geconcludeerd dat in prima geen sprake is geweest van een fair trial, gaat het hof daaraan voorbij nu de stukken daarvoor geen enkele grondslag bieden en deze stelling mitsdien volstrekt ononderbouwd is gebleven.
21. Hetgeen voorts in de grieven nog naar voren is gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De slotsom
22. Voorzover door de rechtbank aan Twaron het gevorderde is toegewezen tot de bedragen van € 65.250,-- en € 33.000,--, zal het vonnis d.d. 3 augustus 2005 worden bekrachtigd.
23. Voortgeprocedeerd zal dienen te worden over de vraag of Twaron als rechtsopvolgster van haar voorgangers gerechtigd is tot inning van het gehele gevorderde bedrag. Daartoe zal het hof Twaron in de gelegenheid stellen te bewijzen dat zij heeft te gelden als de rechtsopvolgster van de rechtspersonen van wie [appellant] gelden heeft ontvangen; in dat verband zal Twaron gelegenheid worden geboden dat bewijs bij akte te leveren door het overleggen van bescheiden, dan wel bij akte aan te geven dat zij het bewijs wenst te leveren door het voorbrengen van getuigen, in welk geval het hof een datum voor de verhoren zal vaststellen.
Desgewenst zal [appellant] op een en ander bij akte kunnen antwoorden.
24. Elke verdere beslissing, ook die met betrekking tot de kosten, wordt aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
Verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de tussenvonnissen d.d. 12 juli 2002 en 18 oktober 2002;
Bekrachtigt het vonnis d.d. 3 augustus 2005, waarvan beroep, voorzover [appellant] in dat vonnis – uitvoerbaar bij voorraad – is veroordeeld om aan Twaron te betalen de bedragen van € 65.250,-- en € 33.000,-- (zegge vijfenzestigduizend tweehonderdvijftig Euro en drieëndertigduizend Euro);
Draagt Twaron op te bewijzen dat zij heeft te gelden als de rechtsopvolgster van de rechtspersonen van wie [appellant] gelden heeft ontvangen, en verwijst daartoe de zaak naar de rolzitting van dinsdag 6 januari 2009 voor het nemen van een akte aan de zijde van Twaron zoals bedoeld in rechtsoverweging 23;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Telman en Jongbloed, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 december 2008 in bijzijn van de griffier.